Vijf eeuwen lang zetten de Lage Landen de toon van de ontluikende westerse beschaving,
Het graafschap Vlaanderen vanaf 1200, Brabant vanaf 1400 en Holland vanaf 1600. Pas bij het begin van de 18de eeuw neemt Engeland die rol over.
De geschiedenis van Vlaanderen is een geschiedenis van conflicten en machtsstrijd tussen koning-leenheer en graaf-leenman, tussen de graaf en steden, tussen patriciërs en het plebs.
Getekend door de lange strijd voor de Franse troon tussen Franse en Engelse pretendenten, door de lange strijd van de katholieke Spaanse koningen tegen een protestantse republiek, door de lange strijd van de Spaanse en de Oostenrijkse Habsburgers met de Franse koningen.
Romeinse tijd ( – 476)
De naam Vlaanderen dook voor het eerst op in 358, toen de Franken de Vlaanderengouw of pagus Flandrensis van de Romeinen onder hun beheer kregen. Het gebied strekte zich uit over Brugge tussen de IJzer en het Zwin.
Rond het jaar 420 zijn de Salische Franken onder leiding van hun koning Pharamond de regio binnengevallen. Zijn opvolgers Clodion, Meroveus, Childerik en Clovis zullen uiteindelijk de ooit zo machtige Romeinen helemaal uit onze contreien verdrijven.
Het West-Romeinse Rijk valt definitief in 476, het begin van de Middeleeuwen.
Vroege of donkere Middeleeuwen (476 – 900)
De vroege middeleeuwen werden gekenmerkt door toenemende barbarisering en verschillende invasies.
De periode 536-541 was buitengewoon catastrofaal met hongersnood nadat een IJslandse vulkaanuitbarsting de zon gedurende 18 maand versluierde en met de Pest van Justinianus die een kwart van de bevolking wegveegde.
De braakliggende akkers raakten weer bebost. Er trekken roversbenden rond, de bevolking van West-Europa loopt sterk terug en hele streken raakten ontvolkt.
De centrale macht bestaat niet langer.
Er ontwikkelt zich een leenstelsel, de feitelijke macht komt in handen van lokale leenmannen.
De Frans-Duitse grens, oorzaak van de eeuwenlange twist en vele oorlogen, ontstaat.
Kroon-Vlaanderen behoorde tot het West-Frankische rijk. Antwerpen, Brabant en Limburg zouden tot 1549 deel blijven uitmaken van het Oost-Frankische Rijk, dat in de tiende eeuw de naam Duitse Keizerrijk of Heilige Roomse Rijk zou krijgen.
De ondergang van het Romeinse Rijk komt met een vloedgolf van invallen: na Attila, de ‘Gesel Gods’, belaagden de Magyaren de oostgrenzen van Europa, de Saracenen de Middellandse Zeekusten en de Noormannen de noordelijke en Atlantische kusten. Onveilige tijden.
Eeuwenlang was het Westen onophoudelijk overspoeld door een vernietigende en verwoestende volksverhuizing die de orde ontwrichtte en het leven ontwortelde. De Karolingische veroveringen hadden op het vasteland van Europa voor enige tijd een zekere vrede en discipline gebracht; maar Karel de Grote was nog maar nauwelijks gestorven of de ongrijpbare bendes kwamen weer van alle kanten opzetten, vanuit Scandinavië, de steppen van het Oosten en de door de Islam veroverde eilanden van de Middellandse Zee, om zich op de Latijnse christenheid te storten en deze uit te plunderen. (‘De kathedralenbouwers’, Georges Duby)
Vikingen uit het huidige Noorwegen trokken westwaarts (IJsland, Groenland); de Zweedse vikings trokken oostwaarts (Baltische gebieden en Rusland).
Deense Vikingen teisterden het vasteland van West-Europa met hun plundertochten. Een groot deel van Engeland (de Danelaw genoemd) kwam in hun macht; het Franse Normandië heeft zijn naam aan de Deense Noormannen te danken. Hun invloed strekte zich zelfs uit tot grote delen van de Middellandse Zee.
De Vikingen werden voor het eerst in 789 gesignaleerd en begonnen hun rooftochten in 793 (aanval op het Lindisfarne-klooster in Engeland).
De Karolingen onderkenden ‘het gevaar vanuit de zee’ tijdig: in 811 kwam Karel de Grote persoonlijk de vloot inspecteren die hij te Gent en te Boulogne had laten bijeenbrengen tegen de Noormannen. Maar de verdediging van de Friese en Vlaamse kust kon de invallen van de Denen niet keren.
Dat de Deense benden (gewoonlijk drie- tot vierhonderd man sterk) gedurende tientallen jaren op de Franken het overwicht hadden, lag aan een pluspunt op hun tegenstrevers: hun schip. Licht en met kleine diepgang, voortbewogen door een zeil én met roeiers bemand, konden de Deense schepen gemakkelijk aan land worden getrokken en ook waren zij zeer geschikt om via de rivieren diep in het land te dringen.
De schepen fungeerden terzelfdertijd als vervoermiddel en als mobiele kampen die de plunderaars op hun tochten volgden en hen ontlastte van voor de strijd nutteloze bagage; in geval van overrompeling stonden ze meteen klaar voor de aftocht. Hun vaardige mobiliteit, het verrassingseffect, de snelheid waarmee hun invallen werden uitgevoerd. en het bekwame paniekzaaien verbijsterden geruime tijd de logge Frankische oorlogsmachine.
Vikingen zagen er immers angstaanjagend uit. Zeker hun speciale elite, genaamd berserkers. Ze geloofden dat de god Odin hen beschermde en dat ze daardoor geen bescherming nodig hadden. Ze vochten naakt en waren vaak dronken of onder invloed van paddenstoelen. Ze werden een bovenmenselijke slagkracht toegeschreven.
De eerste expedities waren zeer kleinschalig en werden alleen in de zomermaanden ondernomen. Een dergelijke expeditie bestond meestal uit één of twee schepen met 50 tot 100 man. Van 789-840 ging het dus echt om plundertochten, het gebied dat werd aangevallen werd even snel weer verlaten. Kloosters waren door de afwezigheid van enige verdediging en de aanwezigheid van goud en kostbaarheden geliefde doelwitten.
Vanaf 840 werd er meer gestructureerd te werk gegaan en de schaal waarop werd geplunderd werd ingrijpender. De vloten werden steeds groter en beter georganiseerd.
Nu wordt in Engeland, Frankrijk en Friesland Danegeld betaald aan de Vikingen, om plunderingen en verwoestingen te voorkomen of om een beleg af te kopen.
Er is sprake van kolonisatie. Vanaf 850 houden de Noormannen zich minstens enkele maanden in het binnenland op, de tijd die ze nodig hebben om vee en proviand op te slaan. Ze bouwen kampen op goed verdedigbare plaatsen met goede bevoorradingsmogelijkheden, verschansingen aan een waterloop met toegang tot een rijk gebied: Gent, Kortrijk en Condé aan de Schelde; Asselt aan de Maas; Leuven aan de Dijle.
Dat maakten de Noormannen minder wendbaar. De karren vol bevoorrading beletten hen te ontsnappen aan de plaatselijke militie. Bovendien ontwikkelden de ‘slachtoffers’ stilaan een verdediging tegen de aanvallen: een betere organisatie, versterkte burchten, versterkte bruggen over de rivieren om de Vikingschepen tegen te houden.
In Frankia liet Karel de Kale signaalvuren bouwen. Zodra er vijanden op komst waren kon iedereen op tijd gewaarschuwd worden. Hij breidde ook zijn cavalerie enorm uit zodat men zeer snel ter plaatse kwam als er vijanden waren.
Er komen op strategische plaatsen langs de kust ringwalburchten. Met een geul, aarden wal en een muur van houten palen wordt een verdedigbare vesting gemaakt, onbewoond maar bij gevaar een veilig onderkomen voor de lokale bevolking. Later groeien die plaatsen uit tot dorpen en steden: Sint-Omaars, Broekburg, Sint-Winoksbergen, Veurne, Oudenburg, Brugge, Antwerpen, Domburg, Middelburg, Oostburg,…
In 871 versloeg de Engelse koning Alfred de Grote de Vikingen in de Slag bij Ashdown.
In 881 verloren de Vikingen de Slag bij Saucourt-en-Vimeu tegen Lodewijk III van Frankrijk.
In 891 versloeg Arnulf van Karinthië de Vikingen in de Slag bij Leuven, ook ‘Slag aan de Dijle’ genoemd. Dit was een kantelpunt: de Vikingen kregen steeds meer nederlagen te verduren.
Nadat Karel de Eenvoudige in 911 (verdrag van Saint-Clair-sur-Epte ) aan Rollo de Noorman (later genaamd Robert I, hertog van Normandië) een gebied in Neustrië aan de monding van de Seine rond Rouen gaf, werd met de Vikingen definitieve vrede bereikt in Vlaanderen.
Het einde van viking-gloriedagen wordt gemarkeerd door de dood van koning Harald Hardrada. Hij sneuvelde bij de Slag bij Stamford Bridge in 1066.
De Vikingen toonden uiteindelijk meer interesse in koloniseren dan in plunderen. Zo raakten de meeste Vikingen geïntegreerd in de samenleving, zoals Rollo in Normandië. De bekering tot het christendom van veel Vikingen was hierbij een belangrijke factor.
Beleg van Parijs (885-886)
Keizer Karel de Dikke weigerde om nog langer het Danegeld te betalen en de Vikingenhoofdmannen Siegfried en Sinric voeren met 700 schepen en een dertig- tot veertigduizend man de Seine op. Parijs was een versterkte burcht maar graaf Odo en bisschop Jocelin beschikten slechts over tweehonderd gewapende soldaten.
Eind november 885 begonnen de Vikingen het beleg. Met behulp van belegeringsapparatuur begonnen de Noormannen een aanval op de noordoostelijke toren, deze eerste aanval werd snel afgeslagen. Nadien volgde een poging om de muren te ondermijnen en werd er een stormram ingezet. Ook deze aanvallen weerstonden de Parijzenaars. Op deze wijze gingen de eerste twee maanden van beleg onveranderd door.
In januari van 886 trachtten de vikings, tevergeefs, een nieuwe toegang te creëren door een stuk van de Seine droog te leggen. In februari werd getracht de houten toegangsbrug vernietigd maar Parijs hield stand.
Bij de Vikingen heerste onvrede over het lange beleg en in Parijs waren besmettelijke ziektes uitgebroken. Beide partijen kon het beleg niet veel langer volhouden.
Hendrik van Babenberg (de belangrijkste legeraanvoerder van de keizer) arriveerde in Parijs met een ontzettingsleger maar zijn aanval was niet effectief genoeg; Hendrik zelf sneuvelde in augustus 886. In oktober 886 arriveerde het keizerlijke leger onder leiding van Karel de Dikke zelf. De keizer had echter niet de intentie om te vechten: hij gaf de Vikingen 700 livres zilver (257 kg) om het beleg op te breken en om naar Bourgondië te zeilen, waar een opstand was uitgebroken.
De Parijzenaren en Odo stonden echter niet toe dat de Vikingen de Seine afzakten, ze moesten hun schepen naar de Marne verslepen. Toen Karel II in 888 stierf, werd Odo vanwege zijn verdiensten voor Parijs verkozen tot koning van West-Francië. Hiermee werd hij de eerste koning uit het huis der Robertijnen, dat gaandeweg de plaats zou overnemen van de Karolingen in West-Francië.
Na de val van het Romeinse Rijk was de Rooms-Katholieke Kerk de enige organisatie die overleefde. De bisschop van Rome, beter bekend als de paus, werd de leider van de kerk en kreeg steeds meer invloed. De Frankische koning Clovis I wordt in 496 te Reims gedoopt tot christene.
Door de grote omvang van het rijk kwam de feitelijke macht steeds meer in handen van leenmannen: in de ruileconomie van die tijd kon de vorst zijn getrouwen enkel met grond (beneficium, vanaf de tiende eeuw feodum) en het vruchtgebruik ervan belonen.
Er ontwikkelt zich een leenstelsel: de leenheer, eigenaar van het grondgebied, geeft dit tijdelijk in gebruik aan de leenman waarbij bindende afspraken worden gemaakt over wederzijdse rechten en verplichtingen.
De leenman verplicht zich tot het leveren van diensten als trouw (fidelitate), persoonlijke militaire bijstand (servitia militaria), grondbewerking (servitia ordinaria), en innen van belastingen. De leenheer verplicht zich tot afstaan van het vruchtgebruik, de bescherming van lijf en goed van de leenman en het verzorgen van rechtspraak op het grondgebied.
Aanvankelijk was de leenheer de vorst en de leenman een ‘aanzienlijke’, veelal een legeraanvoerder. Maar de keten van lenen werd steeds langer, hij kon drie of meer trappen beslaan waarbij een leen in steeds kleinere lenen onderverdeeld geraakte. Dat alles leidt tot een fragmentatie van het politieke gezag.
Het werd ook gebruikelijk dat een heer een ambtman (andere benaming: scout; latijn: iudex) aanstelde voor het beheerder van een landgoed of voor de rechtspleging in een landstreek (andere benaming: baljuw, later drost). De basis van de overeenkomst was het plaatselijk geldend leenstelsel of pachtcontract. De functie was vaak erfelijk en kon ook verpacht of verkocht worden.
Als het om woud ging, zag de ambtman toe op de uitbating en het onderhoud van het woud, meestal met verschillende forestiers, jagers en valkeniers (latijn: forestarii, venatores en falconarii).
Er waren drie soorten forestiers:
de magister forestariorum (woudmeester) was verantwoordelijk voor de verkoop van het gekapte hout en voor het toezicht op de forestarii;
de liberi forestarii (vrije boswachters) hielden toezicht op de grenzen van het woud en over het gekapte hout, konden de bevolking toestemming geven om kreupelhout te sprokkelen en om vee te weiden in delen van het bos;
de servi forestarii (onvrije bosarbeider) waren horigen die werden ingezet voor hand- en spandiensten; handdiensten betrof kappen, rooien, snoeien of het bouwen van omheiningen en wegen; spandiensten betrof het werk met ingespannen dieren.
De adellijke pikorde
Bovenaan staat keizer of koning, daaronder zeker 7 niveau’s.
Markiezenkroon: gouden ring bezet met edelstenen en op de ring 5 fleurons (bladeren).
Gravenkroon: gouden ring bezet met edelstenen en op de ring 3 fleurons en 2 parels op gouden punten
Gravenkroon (B): gouden ring bezet met edelstenen en op de ring 9 parels op gouden punten
Burggravenkroon: gouden ring bezet met edelstenen en op de ring 2 fleurons en 3 parels op gouden punten
Baronnenkroon: gouden ring bezet met edelstenen en op de ring 7 parels op gouden punten
Ridderkroon: gouden ring bezet met edelstenen en op de ring 5 parels op gouden punten
Markgraaf is synoniem voor markies. Vrouwelijk equivalent van de titels: prinses – hertogin – markiezin – gravin – burggravin – barones – dame.
In de middeleeuwen hebben meerdere vrouwen als ridder gevochten: de plichten van de overleden ridder gingen over op zijn gezinsleden, als hij geen zoon had, op vrouw of dochter. Later kregen vrouwen ook het recht om te worden opgenomen in een officiële ridderorde, waar ze de eretitel dame droegen.
In België is “jonkheer” of “jonkvrouw” een titel, gedragen door leden van de erfelijke adel die geen hogere titel bezitten (vaak zonen of dochters van edellieden) en door personen aan wie persoonlijke of erfelijke adeldom is verleend, zonder hogere titel.
Belang van kloosters in vroege en volle middeleeuwen
In het vroege christendom was het kloosterleven bedoeld voor mensen die zich wilden terugtrekken uit een zondige wereld om zich aan God te wijden. Het eerste klooster (‘een gemeenschappelijke woning voor de heremieten’) stond in Egypte en was in 320 gesticht door Pachomius. In de 5e eeuw kwam het idee om samen in een klooster te leven naar West-Europa: in Frankrijk, Ierland en Italië werden kloosters gesticht.
Benedictijnen en Cluny
De Orde der Benedictijnen (m/v) volgt de regel van Sint-Benedictus (480-547), een Italiaanse kluizenaar die in 529 een kloosterregel opstelde voor zijn volgelingen. Vanaf de Karolingische periode (8e-9e eeuw) werd de regel van Benedictus in steeds meer abdijen toegepast:
geen bedelorde maar “stabilitas loci” (plaatsgebondenheid). Het klooster moet, indien mogelijk, zo ingericht worden dat al het noodzakelijke ter plaatse is; water, een molen, een tuin en een bakkerij. Zo hoeven de monniken het klooster nooit te verlaten.
de dagindeling draait rond “ora et labora” (contemplatie en arbeid): van Pasen tot 1 oktober verrichten de monniken handwerk van 7 tot 10 uur; elke dag wordt een gemeenschappelijk misoffer gevierd en zeven keer gebeden (de officie: lauden, primen, terts, sext, none, vespers en completen). Ook ’s nachts staan ze op om ‘de Schepper te loven’ (de vigilie).
In dezelfde geest ontwikkelt zich de romaanse bouwkunst, sober en gekenmerkt door de tongewelven die een goede akoestiek boden voor de religieuze zang.
Maar het kloosterideaal evolueerde: waar bij aanvang het allemaal zeer bescheiden moest zijn (post-Karolingisch), gaan de benedictijnen een structuur realiseren die een hogere bron van inkomsten genereert. Kloosters worden machtige instituten.
Plots staan de monniken heel ver af van het originele idee dat een kloostergemeenschap naar ‘vrijwillige armoede’ streeft: in de middeleeuwen worden kloosters (vooral de zelfstandige abdijen) de belangrijkste centra van kunst en wetenschap, centra van rust en orde, motor van de economische ontwikkeling en verspreider van een uniforme culturele basis, gebaseerd op het christelijke geloof.
Het klooster van Cluny in Bourgondië werd het belangrijkste Benedictijns klooster. De abdij werd in 909 of 910 gesticht door Willem I hertog van Aquitanië en graaf van Mâcon maar de stichtingsoorkonde stelt dat de abdij enkel onder de bescherming van de paus staat, de stichter stond al zijn rechten af. Deze Romana libertas gaf het klooster een groot prestige en Cluny kon op een verregaande autonomie rekenen.
Het klooster deed het ook financieel goed. Vooreerst was er de reliekverering die Cluny tot een zeer geliefd doel voor pelgrimage maakte. Verder verrijkte de abdij zich door de dodencultus: abt Odilo van Cluny besloot in 998 dat de overledenen herdacht moesten worden; leken konden in Cluny (betaalde) missen laten opdragen voor hun dierbaren. Odilo was daarmee de grondlegger van het kerkelijke feest van Allerzielen, dat in de 14e eeuw in de gehele Latijnse Kerk werd ingevoerd.
De abdij verwierf ook politieke macht. In een wereld zonder sterk centraal gezag (het rijk van Karel de Grote viel steeds verder uiteen viel in een willekeurige verzameling feodale krijgsheren die onderling allerlei privé-oorlogjes voerden) poogde de Abdij van Cluny de veiligheid voor boeren en handelaars te organiseren door de Godsvredebeweging.
In verschillende geheiligde perioden van het jaar, zoals de Advent en de Vasten, maar ook op verschillende feestdagen van de vele heiligen of tijdens de Kruistochten, waren gevechtshandelingen verboden; feodale heren die zondigden tegen de Godsvrede moesten als penitentie mee betalen aan de bouw van kathedralen en hospitia langs de verschillende pelgrimswegen naar Santiago de Compostella, de pelgrims beschermen op hun tocht of zelf op bedevaart gaan. Zo zorgde de Godsvredebeweging voor de opkomst van de romaanse kunst langs de pelgrimswegen naar Santiago de Compostella.
Cisterciënzers en Bernard van Clairvaux
De Regel van Benedictus werd steeds slechter nageleefd in de Franse kloosters en sommige Benedictijnen zetten zich af tegen het eerder luxueuze kader. Zij wensen te leven binnen een strikt omsloten gemeenschap die niets van deze luxe eert. Concreet betekent dit een beperkt eigendom, dodencultus aan het publieke overlaten, geen pelgrims en geen giften van opus Dei.
In 1098 verliet abt Robert – een Bourgondisch edelman –samen met twaalf monniken zijn Benedictijnenklooster in Molesmes om God te zoeken in een grotere eenzaamheid en armoede. Zij vestigden zich op een open plek in het bos van Cîteaux. Hun klooster groeide uit tot een nieuwe orde opgericht, de cisterciënzers (m/v).
Al in de periode 1110 tot 1115 ontstaan de eerste dochterabdijen: La Ferté (1113), Pontigny (1114) en Clairvaux (1115). Vanuit deze drie abdijen en Cîteaux ontstaat het netwerk van abdijen. Elke abdij had een eigen inspraak, maar door het generaal kapittel – een jaarlijkse algemene vergadering – was er (in tegenstellig tot de benedictijnenabdijen) een sterk centralistisch systeem.
In de dochterabdij van Clairvaux werd in 1115 een jonge Bourgondische edelman, Bernardus van Fontaines (1090-1153) tot abt gekozen. Hij was amper drie jaar tevoren (met een groep jonge familieleden) ingetreden. Als Bernard van Clairvaux werd hij dé toonaangevende geestelijke. De cisterciënzers worden dan ook soms bernardijnen genoemd, en de cisterciënzerinnen bernardinnen.
De visie van Bernardus van Clairvaux op het kloosterleven was een leven van blinde gehoorzaamheid en totale zelfontkenning met betrekking tot comfort, eten en slapen. Clairvaux vond dat er geen figurale schilderingen of beeldhouwwerken mochten zijn, behalve houten kruizen. Edelstenen, parels, goud en zijde waren verboden. De gewaden moesten van linnen zijn en de wierookvaten van ijzer. Alleen kelken mochten van zilver of verzilverd zijn. Alle overbodige luxe werd verbannen.
Bernard van Clairvaux mag gerust beschouwd worden als een van de machtigste mannen uit onze geschiedenis. De edelman die de wereld had ontvlucht, werd een invloedrijke figuur in die wereld. Vermaard om zijn eloquentie en zijn wijsheid. Omdat hij zoveel gezag uitstraalde raakte Bernardus betrokken bij kerkelijke en wereldlijke politieke kwesties. Verscheidene pausen en bisschoppen deden een beroep op hen. Daarnaast bleef hij geestelijke leiding geven aan monniken en monialen, zoals Hildegard van Bingen, die haar visioenen aan hem voorlegde.
Hij was de eerste cisterciënzermonnik die werd opgenomen in de Heiligenkalender, paus Alexander III verklaarde hem heilig in 1174 en paus Pius VIII gaf hem in 1830 de titel van “Doctor van de Kerk”.
Bernard van Clairvaux was ook nauw betrokken bij de oprichting van de Tempelorde. De regels voor de tempelorde worden onder zijn leiding opgesteld, naar het model van de cisterciënzers. Zijn oom, Andre de Montbard, was een van de eerste negen tempeliers en de vijfde grootmeester van de orde. En zijn aanbeveling bracht het concilie van Troyes er toe brengt om de orde officieel te erkennen op 14 januari 1128. Deze erkenning van de orde door de paus was belangrijk: het was monniken verboden om bloed te vergieten, dus een kerkelijke zegen over het verschijnsel van riddermonniken, met toelating om moslims te doden, wenselijk.
Karel de Grote herenigde het Frankische Rijk tot één supranationaal rijk in West-Europa. In 800 werd hij tot keizer gekroond, Augustus Imperator Renovati Imperii Romani, directe opvolger van de Romeinse keizer. De eenheid van kerk en rijk was nu officiële staatsdoctrine.
De Salische Wet, samengesteld door koning Clovis, bepaalde dat vrouwen geen grond konden erven en dat de erfenis gelijkelijk verdeeld werd onder de zonen. (Pas nadat de Karolingers voorgoed uit de politiek verdwenen, ging men over op het klassieke Griekse principe van vererving door alleen de oudste zoon in patriarchale lijn).
In de achtste en negende eeuw kent West-Europa ook een periode van vernieuwing van de cultuur en het onderwijs (de Karolingische renaissance). Het initiatief ging vooral uit van het Karolingische koninklijk hof en werd gesteund door de clerus: herontdekking van het antieke intellectueel, Byzantijnse invloeden, scriptoria van kloosterbibliotheken, christelijke scholen.
Het rijk van Karel de Grote werd conform de Salische wet, met de Vrede van Verdun in 843, opgedeeld tussen zijn 3 kleinzonen:
Karel de Kale kreeg West-Francië, het latere Franse koninkrijk;
Lotharius (de oudste) kreeg Midden-Francië en de keizerskroon;
Lodewijk de Duitser kreeg Oost-Francië, het latere Duitse rijk.
De rijksgrens liep gedeeltelijk langs grote rivieren, daarbij behoorde in veel gevallen een strook gebied aan de overkant van de rivier: Schelde, Maas, Saône en Rhône als grens tussen West en Midden; Rijn als grens tussen Midden en Oost.
Midden-Francië was door zijn vorm moeilijk te regeren. Met de Vrede van Prüm (855) verdeelde Lotharius I zijn rijk tussen zijn drie zonen en trok zich terug in de Abdij van Prüm waar hij korte tijd later overleed:
Lotharius II kreeg grofweg de Nederlanden, Elzas en Lotharingen;
Karel de Jonge kreeg het koninkrijk Provence en Bourgondië;
Lodewijk II, de oudste, kreeg de Roomse keizerskroon en Noord-Italië.
Die zonen slaagden er niet in om een duurzame staat te vestigen of om wettige mannelijke nakomelingen te produceren. Bij hun overlijden, en na wat oorlogsvoering, werd het middenrijk verdeeld tussen west en oost.
Met de Vrede van Meerssen (870) vormden de Maas, de Ourthe en de Moezel nu de grens tussen West- en Oost-Francië; Bourgondië werd aangesloten bij Oost-Francië.
Noord-Italië bleef als enige deelrijk van Midden-Francië over, tot het overlijden van Lodewijk II in 875. Karel de Kale werd even koning van Italië (en Roomse keizer) maar in 877 werd Karloman van Oost-Francië, de zoon van Lodewijk de Duitser, koning van Italië. Dit vormde de basis voor het latere Heilige Roomse Rijk. De keizerskroon werd tot 925 gedragen door de koningen van Italië (vaak ook koning van Duitsland); sinds 962 werd de keizerskroon steeds gedragen door de Duitse koning (Rooms-koning).
Lodewijk de Duitser had al in 865 zijn opvolging geregeld tussen zijn 3 zonen: Karloman werd hertog van Beieren en de Oostmark (plus later Italië), Karel III de Dikke werd hertog van Allemannië en Lodewijk III de Jonge werd hertog van Franken en Saksen. Bij zijn overlijden in 876 werd Oost-Francië vreedzaam verdeeld volgens de verdeling van 865. Karloman overleed al in 880 en verdeelde zijn koninkrijk onder zijn broers: Lodewijk de Jonge kreeg Beieren en Karel de Dikke kreeg Italië.
Karel de Kale overleed in 877 en werd opgevolgd door zijn enige zoon Lodewijk de Stamelaar.
Na het overlijden van de broers Lodewijk de Duitser en Karel de Kale sloten de neven, Lodewijk de Jonge en Lodewijk de Stamelaar het Verdrag van Voeren (878) met de belofte niet langer aanspraak te maken op elkaars grondgebied en om de opvolging door hun zonen te respecteren.
Lodewijk de Stamelaar sterft al in 879, zijn rijk wordt verdeeld tussen zijn zonen Lodewijk III der Franken en Karloman der Franken. Het Verdrag van Voeren wordt niet gerespecteerd: Lodewijk de Jonge rukt op tot Verdun maar onder druk van externe dreigingen (Boso van Provence had zich laten uitroepen tot koning van Provence en de Noormannen hadden hun offensieven hervat) werd snel een nieuw akkoord gesloten. Met het Verdrag van Ribemont (880) stond West-Francië de Brabantgouw, haar deel van Lotharingen en Frisia af aan Oost-Francië en kwamen de delingen van het Frankenrijk tot een einde. De Frans-Duitse grens lag nu vast.
Dat de Schelde de officiële grens tussen het latere Frankrijk en Duitsland zou zijn – en dit tot in de 16e eeuw – was voor de geschiedenis van onze gewesten van zeer grote betekenis. 16e eeuw – was voor de geschiedenis van onze gewesten van zeer grote betekenis. Vlaanderen behoorde aan West-Francië, de overige territoria aan het Duitse Rijk. Onze gewesten ten westen en ten oosten van de Schelde hadden wel een zaak gemeen: zij lagen aan de periferie van deze beide grote rijken, zodat lokale machtshebbers vrij vlug een onafhankelijk bestaan konden voeren. Dat dit eerder in Vlaanderen het geval was, is vooral toe te schrijven aan de zwakke positie positie van de centrale macht in West-Francië.
De grens tussen West- en Oost-Francië bleef tot in de late middeleeuwen vrijwel onveranderd. Karel de Dikke wist tussen 884 en 887 het Karolingische Rijk nog eenmaal te verenigen (met uitzondering van het koninkrijk Provence), maar na zijn dood viel het rijk terug uiteen.
Tijdens de vierde en vijfde eeuw verkeert de landstreek van de Menapiërs en de Morinen in een gevaarlijk vacuüm. Nu elke vorm van bestuur verdwenen is, evolueert de regio tot een woest, gevaarlijk en onveilig gebied waar dieven en moordenaars de wet dicteren. Dat is een feit.
De Frankische vorst probeert iets te doen aan de barbaarse toestanden: volgens de legende stuurt hij in 622 een bestuurder, Liederik de Buck. Die naam verwijst naar zijn versterkte burcht “Lyle le Buck”, gelegen op de plaats waar later Rijsel zal worden gebouwd. Liederik van Lisle-lez-Buc is een zoon van Salvardus van Dijon en Ermengaldis van Rousillon, Merovingische adel.
Liederik slaagt grotendeels in zijn opzet, in het jaar 634 is er een relatieve rust en veiligheid teruggekeerd in het land. Hij treedt in het huwelijk met de dochter van de Frankische koning en wordt als Liederik I de eerste forestier van Vlaanderen. Tijdens zijn leven sticht Liederik veel kerken en kapellen, onder andere in Brugstock (nu Brugge), waar hij de kerk van St.-Donaas opricht.
Onder het bewind van zijn zoon Antonius (678-695), tweede forestier, vallen de Goten, Hunnen en Vandalen het land opnieuw binnen. Antonius wordt door de Friezen, onder leiding van Radbod en zijn opvolger Poppon, uit zijn staten verdreven. Op de vlucht naar Frankrijk, wordt hij door struikrovers aangevallen en vermoord.
Antonius’ opvolger (broer of zoon) Bouchard erft eigenlijk geen grondgebied: het land is ten prooi gevallen aan de Barbaren. Door een conflict met de Franse koning Childebert II verliest hij bovendien zijn ambt over Vlaanderen, hij behoudt alleen het graafschap van Harelbeke waar hij in 740 overlijdt en begraven wordt.
Hij wordt opgevolgd door zijn zoon Estorede, graaf van Harelbeke; die krijgt van de Franse koning wel opnieuw de autoriteit om de streek van rovers en stropers te zuiveren. Estoredus brengt weer rust in onze contreien. Hij overlijdt in 792 en wordt in Harelbeke begraven.
Het hele territorium krijgt in de 8ste eeuw ononderbroken te maken met de willekeur en de terreur van de Barbaren. Uiteindelijk is het Karel de Grote (742-814) die het land verlost van de stropersbenden.
Karel de Grote stuurt ook 10.000 Saksische families naar Vlaanderen omdat teveel grondgebied onbevolkt en onbeploegd blijft. De Saksen vermengen zich met de lokale inwoners, het Keltisch wordt nu verdrongen door het Romane en het Teutonisch (talen die later evolueren naar het Frans, het Vlaams).
Liederyk II, zoon van Estorede, wordt door Karel de Grote beloond voor zijn dapper gedrag: in 792 komt Liederyk als derde forestier in het bezit van Vlaanderen. Op relatief korte tijd worden grote stukken wildernis omgeturnd tot vruchtbare landbouwgrond. Hij bestuurt zijn graafschap veertig jaar en laat zijn staten in 832 over aan zijn zoon Engelram.
Inghelram volgt zijn vader op in de heerlijkheid van Buck, in het graafschap van Harelbeke en als forestier over Vlaanderen. Hij zorgt voor de ontginning van wouden en het droogleggen van moerassen. Hij laat rigoureus de door Karel de Grote opstelde wetgeving, de “capitularia”, naleven; de zeerovers worden aangepakt en de verwoeste kerken, versterkingen en kloosters worden heropgebouwd. In de capitularia van Karel de Kale van 844 worden de gebieden van Vermandois, Noyon, Artois, Kortrijk en Vlaanderen officieel de ‘graafschappen’ van Engelram genoemd. Hij sterft in het jaar 852 en wordt in Harelbeke begraven.
Engelram geeft dan de scepter door aan zijn zoon Odoacre of Auderack. Die zet het goede bestuur van zijn vader verder.
Odoacer sterft in 864. Of niet… Volgens kroniekschrijver Johannes Vredius is Odoacre immers niemand minder dan de Vlaamse graaf Boudewijn I. Odoacre of Auderack zijn slechts bijnamen, synoniemen om iemand als vermetel of dapper aan te duiden (het Franse ‘audace’). Het feit dat hij geboren werd in Nieuwpoort, in Sandeshoved (zijn kasteel aan de IJzer) verklaart zijn bijnaam ’met de IJzeren Arm’, de naam van de rivier werd lompweg vertaald in ‘ferreus’. Boudewijn is gewoon de vijfde forestier of graaf van Vlaanderen, niet de eerste, die -als hij naar het Franse Senlis trekt om zijn eed als opperbevelhebber af te leggen in de handen van de koning- verliefd wordt op diens dochter Judith.
Se non è vero, è molto ben trovato. Pas in 1904 doorprikt professor Alexandre de Saint-Léger de woudmeesterslegende. Het is een gefantaseerde afstamming, om politieke redenen gefabriceerd uit personen en feiten die werkelijkheid waren: een genealogie die steunde op ouderdom en binding aan de grond was een nuttige aanvulling op de Karolingische afstamming (die ‘slechts’ in vrouwelijke lijn gold via Judith) toen de Franse koningen vanaf de 11de eeuw een bedreiging vormden voor de Vlaamse graven.
In de eerste bekende genealogie van de graven van Vlaanderen (Genealogia Arnulfi comitis Flandriae), opgesteld kort na 960-962, is er nog geen sprake van forestiers. De band van het Vlaamse huis met het Karolingische koningshuis via Judith van West-Francië wordt er benadrukt.
Honderd jaar later geeft de Genealogia comitum Flandrensium (vermoedelijk opgesteld in de Sint-Pietersabdij in Gent, kort na de dood van graaf Boudewijn V in 1067), op basis van kloosterannalen en rijksverordeningen, ook inheemse wortels van de dynastie: Boudewijn met de IJzeren Arm stamt af van een zekere Liederik. Die Liederik wordt er als de eerste graaf en als woudmeester (forestarius) betiteld. De bloedlijn gaat van Liederik (forestier van 792–836) naar Ingelram (836–852) en Odoaker (852–864).
De Liber Floridus (opgesteld in Sint-Omaars door kanunnik Lambert ca. 1100-1121) stelt dat Liederik, graaf van Harelbeke, in 792 een bosrijk, woest en ledig gebied had aangetroffen en in bezit genomen. Lambert van Sint-Omars noemde Liederik onomwonden de eerste graaf van Vlaanderen.
De genealogie van de Flandria generosa A (opgesteld in de Sint-Bertijnsabdij ca. 1164) neemt dit over en begint zo in 792 om te eindigen in 1164.
In de Historia succincta de gestis et successione regum francorum (1196) wordt de woudmeesterslegende helemaal uitgewerkt: Andreas van Marchiennes herneemt het drietal forestiers uit het Liber Floridus als de voorouders van de eerste graven van Vlaanderen en maakt ze historisch wat belangrijker en realistischer door ze te betitelen als woudmeesters in Karolingische dienst.
In de Flandria generosa C (15de eeuw) kregen de forestiers nog meer voorouders, teruggaand op de Merovingers. Het nieuwe startpunt was nu het jaar 621 met de eerste forestier Liederik van Lisle-lez-Buc, een zoon van Salvardus van Dijon en Ermengaldis van Rousillon. Na hem kwamen Antonius, Burchard (Bosschaert) en Estoredus.
Boudewijn met de IJzeren arm, eerste graaf van Vlaanderen en Judith
Boudewijn heeft niks te maken met Vlaamse forestiers. Hij kwam vermoedelijk uit de streek van Laon en hij werd de eerste graaf van Vlaanderen nadat hij in 861 Judith, de dochter van koning Karel de Kale van West-Francië, ‘schaakte’ en huwde.
Judith was nog geen 20 jaar oud en al weduwe van twee Engelse koningen (vader Æthelwulf en zoon Æthelbald van Wessex). Vader Karel de Kale achtte die alliantie met de Engelsen nuttig in het verzet tegen de verwoestende plunderingen van de Vikings.
Na het overlijden van haar tweede echtgenoot keerde Judith terug naar het continent. Haar vader sloot haar op in een toren in het Noord-Franse Senlis, in afwachting van een nieuwe gouden kans op de huwelijksmarkt. Maar Judith was het beu nog langer een pionnetje te zijn in de politieke spelletjes van haar vader en, met de hulp van haar broer kroonprins Lodewijk de Stamelaar, kon ze ontsnappen in de armen van Boudewijn.
Karel de Kale stuurt een krijgsmacht maar Boudewijn verslaat de Fransen bij Atrecht. Omdat de Noormannen Frankrijk opnieuw aanvallen kan Karel de strijd niet verder zetten. Hij wendt wel zijn invloed aan om een huwelijk te voorkomen: hij laat zijn bisschoppen de ban uitspreken over het koppel. Judith en Boudewijn reizen naar Rome waar ze zich voor de voeten van de paus gooien, schuld bekennen en zich aan hem onderwerpen.
De paus bemiddelt – er zijn talrijke brieven bewaard waarin paus Nicolaas I Karel de Kale probeert te overtuigen dat zijn dochter niet was geschaakt maar vrijwillig was meegegaan met Boudewijn – en slaagt er in om Karel de Kale en Boudewijn met elkaar te verzoenen.
Eind 863 werd het huwelijk tussen Boudewijn en Judith gesloten in het Franse Auxerre. Koning Karel de Kale was niet aanwezig maar hij beleende zijn schoonzoon in 864 wel met enkele publieke functies. Boudewijn kreeg in 864 leenrechten over de gouwen Flandrensis (rond Brugge), Waas, Kortrijk.
Het leenrecht over de Vlaamse gouw, een stukje onaantrekkelijk moerasland aan de Noordzee, was geen groot cadeau. De naam ‘Vlaanderen’ zou trouwens afkomstig zijn van het oud-Germaanse woord ‘flaum’, dat ‘overstroomd land’ betekent. Denk ook aan het Engelse ‘flow’ of het Noorse ‘flom’. Maar het waren wel net die moerassen en venen die de Lage Landen toestonden om later een erg bloeiende economie te ontwikkelen.
Wellicht verkreeg Boudewijn de eerste ook leenrecht over de gouw Gent, zodat dit een aangesloten geheel vormde. Na 866 verkreeg hij ook de Ternaasgouw (Ternois) met daarin gelegen de stad Terwaan. Hij werd in 879 begraven in de Sint-Bertijnsabdij te Sint-Omaars.
In 2006 werden onder het Sint-Pietersplein in Gent schedelresten gevonden van een vrouw uit de negende eeuw die vijftig à zestig jaar oud moet zijn geweest toen ze stierf. De locatie (een centrale plek in de abdijkerk die er in de middeleeuwen stond) suggereerde dat het om Judith zou kunnen gaan. De tanden wijzen ook in die richting: uit isotopenonderzoek blijkt dat de vrouw het grootste deel van haar leven in Noordwest-Europa heeft doorgebracht en rijkelijk en gevarieerd at, met veel vlees en af en toe ook vis. Uit de resten kon helaas geen afleesbaar DNA worden gehaald, een definitieve match met de historische Judith is er dus niet.
Vorsers van de UGent puzzelden de schedel die slechts gedeeltelijk bewaard is gebleven, zo goed mogelijk weer bij elkaar. Daarna maakten ze er met behulp van een CT-scan een computermodel van. Dat model, de virtuele schedel, bezorgden ze aan het ‘face lab’ van de universiteit van Liverpool. En zo hebben we een driedimensionale reconstructie van het gelaat van de (mogelijke) ‘stammoeder’ van de Vlaamse graven.
We zien een wat oudere, blanke vrouw, met asblond, grijzig haar en donkere ogen. Ze heeft een eerder grote neus en lichtjes ingevallen kaken. Dat laatste komt doordat ze enkele kiestanden mist – een teken van veroudering. Ook ouderdomsvlekken en kraaienpootjes op de huid wijzen op een gevorderde leeftijd.
Boudewijn de eerste was geen vorst, eerder een ambtenaar van de Franse koning. Zijn nazaten daarentegen voeren vanaf het einde van de negende eeuw een onafhankelijke koers tegenover hun leenheer, de Franse koning. Judith was daarbij belangrijk: zij droeg niet alleen de titel van koningin, maar was ook het achterkleinkind van Karel de Grote. Haar status straalde af op het prestige van Vlaanderen, dat zo van bij zijn ontstaan al een trapje hoger stond dan de andere graafschappen in het Frankische rijk. Bovendien was het koninklijke gezag in Parijs danig verzwakt, onder meer door de invallen van de Noormannen (zie ‘Beleg van Parijs’).
Boudewijn II (865-918), grondlegger van de Vlaamse macht
[_collapse_level2 view=”link” color=”#0f16d6″ icon=”arrow” expand_text=”toon meer ..” collapse_text=”minder …” ]
Boudewijn II (zoon van Boudewijn met de IJzeren arm) volgde zijn vader op in de grafelijke functie maar handelde in praktijk volledig autonoom. Hij legt de basis voor de latere rijkdom van de graven van Vlaanderen.
In 879 sterft Boudewijn I, zijn zoon is nog geen 15 jaar oud en de vikings komen naar Vlaanderen. De Gentse St Baafsabdij -met naam en faam in het hele Karolingische rijk- wordt geplunderd; de vikings slaan er zelfs hun winterkamp op.
Maar de jonge graaf toont weerbaarheid. Hij verdedigde zijn grondgebied tegen de Vikings door ringwalburchten aan te leggen. Na de aftocht van die Vikingen legt hij de hand op het volledige gebied tussen de Noordzee en de Schelde.
Hij oefende de grafelijke bevoegdheden uit in eigen naam en eigende zich in zijn machtsgebied de koninklijke prerogatieven (banrecht en wildernisregaal) toe; hij usurpeerde de koninklijke domeinen en talrijke goederen van abdijen en kerken die onder de koninklijke bescherming stonden.
Het bannum was het recht van de vorst om te bevelen, te verbieden en te straffen. Dat betekende rechtspreken, belasting heffen en dwingend hand- en spandiensten opleggen in het hele machtsgebied.
Het wildernisregaal was het koninklijke recht op de heerloze en niet in cultuur gebrachte gronden (duinen, schorren, veengronden, bossen, heiden).
Hij maakt daarbij handig gebruik van het machtsvacuüm dat in het noorden van het West-Frankische rijk ontstaan was ten gevolge van de grote Noormanneninval van 879-883, alsook van de algehele verzwakking van de koninklijke macht in dit desintegrerende rijk.
In de geschiedenis van het graafschap Vlaanderen heeft de kuststreek een bijzonder belang.
Het wildernisregaal was een goudmijn omdat de nieuwe gronden, gewonnen op de zee, automatisch toekwamen aan de graaf. En dat was véél grond: eerst op natuurlijke wijze (door aanslibbing en verlanding) en later meer en meer door arbeid (bedijking en inpoldering).
Het bannum was bijzonder nuttig als er ‘openbare werken’ moeten gebeuren zoals het bouwen van dijken of het graven van kanalen.
Op deze manier verwierf de graaf van Vlaanderen tussen Noordzee en Schelde een massaal en compact domein, waarvan de zuidelijke grens van de Aa over het latere Rijsel naar de Schelde in de buurt van Doornik liep.
Grootgrondbezit betekende macht. De graaf van Vlaanderen kon tussen de 10de en 13de eeuw talrijke krijgslieden aan zich binden door grond in leen te geven en toch de voornaamste grootgrondbezitter blijven: het voortdurende verlies aan grond in het binnenland ten gevolge van infeodatie of schenking werd ruimschoots gecompenseerd door het wildernisregaal in de kuststreek.
Grootgrondbezit betekende inkomsten. De houder van de grond moest jaarlijks een vast bedrag of cijns aan de graaf overmaken. Later in geld maar bij aanvang in natura (turf; tarwe en haver; kaas en boter; gerookt en gezouten vlees,…) of in zilver (afkomstig van de verkoop van de wol).
Deze grond werd bovendien steeds productiever. De schorren, die bij stormvloeden of springtij nog werden overspoeld, waren door de zoute vegetatie alleen geschikt voor schapenteelt. Maar na drooglegging, eens het land voldoende ontzouten raakte, werden dit weiden geschikt voor runderteelt. En nog later kon dit weiland in vruchtbaar akkerland worden omgezet.
Nog later bleek de turf een grote economische troef.
De kuststreek maakte de machtsontplooiing van Boudewijn II en zijn opvolgers mogelijk.
Hoge of volle middeleeuwen (900 – 1250)
Na het uiteenvallen van het rijk van Karel de Grote eindigen de vroege middeleeuwen en de Karolingische renaissance.
De start is moeilijk, de 10de eeuw was de ijzeren eeuw: het Karolingische Rijk viel uiteen, men kreeg de laatste invallen van de Vikingen te verduren en het jaar 1000 werd gevreesd als het einde der tijden. In de kerkgeschiedenis geldt deze periode ook als een duistere eeuw of saeculum obscurum gezien het morele verval van de Kerk. Maar de welvaart komt terug.
Maar de volksverhuizingen en invasies eindigen en West-Europa werkt zich langzaam uit het barbarendom omhoog.
Leenrechten worden erfelijk; het ontstaan van seigneuries banales en de godsvredebeweging brengt grotere veiligheid; aandacht verschuift naar het midden-oosten met de kruistochten en de reconquista; de landbouwproductiviteit neemt toe en er ontstaan sterke steden.
Het graafschap Vlaanderen groeit en bloeit, in die mate dat de relatie leenheer (Franse koning) en leenman (Vlaamse graaf) verzuurt.
“Heel weinig mensen – verlaten streken die zich onafzienbaar ver naar het westen, het noorden en het oosten uitstrekken, tot ze uiteindelijk alles overdekken – woest land, moerassen, wilde rivieren en heidevlakten, bossen, weidegronden en wouden, hier en daar verwoest door bosbranden en de vluchtige inzaaiïngen van houtbranders – hier en daar een open plek, een gewonnen maar toch nog maar half getemd stuk land; ondiepe, armzalige voren, getrokken in de weerspannige grond door houten werktuigen, voortgezeuld door magere ossen; en ook binnen die voedselproducerende ruimte grote lege plekken, velden die een, twee, drie, soms tien jaar braak blijven liggen opdat ze tijdens die rustperiode op natuurlijke wijze hun vruchtbaarheid herkrijgen – hutten van steen, klei of takken, bijeen klittend in kleine gehuchten, omgeven door doornenhagen en een gordel van tuinen – soms, omringd door een beschermende palissade, de woning van een dorpshoofd, een houten loods, graanschuren, slavenverblijven en, terzijde, de keukens – af en toe een stedelijke nederzetting die, doortrokken van de landelijke natuur, niet meer is dan het gebleekte skelet van een Romeinse stad, ruïnevelden waar de ploeg zorgvuldig omheen getrokken wordt, een zo goed mogelijk herstelde omheining, stenen bouwwerken die nog uit het Romeinse Rijk dateren, omgebouwd tot kerken of versterkingen; vlak daarnaast enkele tientallen hutten waar wijnbouwers, wevers en smeden wonen, ambachtslieden die in dienst van het garnizoen en de plaatselijke bisschop sieraden en wapens vervaardigen; en ten slotte twee of drie joodse families die tegen rente kleine sommen geld lenen – karresporen, lange rijen lastdragers die herendienst verrichten, kleine konvooien van scheepjes en vlotten op alle waterwegen: zo ziet in het jaar 1000 de westerse wereld eruit. Ruw en landelijk in vergelijking met Byzantium, met Cordoba, zeer arm en zeer behoeftig. Een woeste wereld. Een wereld die voortdurend door honger wordt bedreigd.
Ze is zeer dun bevolkt, maar toch is haar bevolking altijd nog te talrijk. Met bijna blote handen vecht zij tegen een onwillige natuur aan wier wetten zij onderworpen is, tegen een onvruchtbare, want onvoldoende bewerkte grond. Geen enkele boer verwacht op elke graankorrel die hij zaait meer dan drie korrels te oogsten, als het jaar niet al te slecht is, en daarvan kan hij tot Pasen brood eten. Daarna moet hij genoegen nemen met kruiden, wortels, datgene wat hij in de bossen en aan de rivieroevers te eten vindt. Het zware werk van de zomer moet gedaan worden op een lege maag en wegkwijnend van vermoeidheid wacht de boerenbevolking op de oogst. En wanneer het weer – zoals meestal – niet meezit, is het graan nog eerder op en moeten de bisschoppen de verboden opheffen, de rituele orde doorbreken en toestaan dat er in de vasten vlees gegeten wordt. Soms, wanneer overvloedige regens de aarde hebben doorweekt en het werken in de herfst onogelijk hebben gemaakt, wanneer stormen de regentijd hebben verstoord, maakt het gewone gebrek plaats voor werkelijke hongersnood, die haar dodelijke tol eist. Alle kroniekschrijvers van die tijd hebben dergelijke perioden van voedselschaarste beschreven, en niet zonder welbehagen. ‘De mensen zaten elkaar achterna om elkaar onderling te verslinden en velen sneden hun gelijken de keel af om zich te voeden met mensenvlees, zoals de wolven.’
Was het overdreven toen ze spraken over opgestapelde lijken in massagraven, uitgehongerde benden die grond aten en soms zelfs de doden opgroeven? Al deze schrijvers waren mannen van de kerk. En wanneer ze zo nauwkeurig verslag deden van deze ellende of de voortdurende ziekten die het kwetsbare volk langzaam decimeerden of plotseling toesloegen in massale sterfte, deden zij dat omdat dergelijke rampen voor hen zowel de armzaligheid van de mens als het overwicht van God tot uitdrukking brachten. Het hele jaar door naar believen te kunnen eten was een exorbitante luxe, het voorrecht van een handjevol edelen, priesters en monniken. Alle anderen waren slaven van de honger die zij ervoeren als een wezenlijk onderdeel van het menselijk bestaan. In hun ogen lag het lijden in de natuur van de mens besloten. De mens is naakt, beroofd van alles, uitgeleverd aan dood, kwaad en verschrikkingen. Want de mens is een zondaar. Sinds de val van Adam wordt hij door de honger gekweld en niemand is daar vrij van, evenmin als van de erfzonde. Deze wereld leefde in angst, allereerst voor haar eigen zwakheden.“
“De kathedralenbouwers” (Georges Duby).
Einde van de invasies
“Toch was er al sinds enige tijd een onmerkbare beweging gaande waarin deze geplaagde mensheid haar volledige behoeftigheid enigszins te boven begon te komen. In de elfde eeuw werkten de volksstammen van West-Europa zich langzaam uit het barbarendom omhoog. Ze bevrijdden zich van de honger en deden, de een na de ander, hun intrede in de geschiedenis en een gestadige vooruitgang. Voor dat ontwaken, die jeugdigheid, was een duidelijke oorzaak aan te wijzen, die het meest opvallende privilege van dit gebied zou blijven en de voorwaarde van de blijvende opgaande lijn ervan: vanaf dat moment viel dit deel van de wereld niet langer ten prooi aan invasies.
Eeuwenlang was het Westen onophoudelijk overspoeld door een vernietigende en verwoestende volksverhuizing die de orde ontwrichtte en het leven ontwortelde. De Karolingische veroveringen hadden op het vasteland van Europa voor enige tijd een zekere vrede en discipline gebracht; maar Karel de Grote was nog maar nauwelijks gestorven of de ongrijpbare bendes kwamen weer van alle kanten opzetten, vanuit Scandinavië, de steppen van het Oosten en de door de Islam veroverde eilanden van de Middellandse Zee, om zich op de Latijnse christenheid te storten en deze uit te plunderen. De eerste kiemen van wat wij nu de Romaanse kunst noemen beginnen zich af te tekenen op het moment waarop dergelijke strooptochten tot het verleden behoren, de Noormannen zijn uitgeraasd en zich gaan vestigen, de koning van Hongarije zich bekeert en de graaf van Arles de Saraceense piraten uit hun bolwerken verjaagt, van waaruit ze de Alpenpassen beheersten en kort daarvoor nog de abt van Cluny hadden gegijzeld. Na 980 ziet men geen geplunderde abdijen of doodsbenauwde troepen monniken meer, vluchtend over de wegen met hun relikwieën en hun kloosterschat. Wanneer er in het vervolg aan de horizon van het woud rook opstijgt is die van ontginningen en niet langer van plunderingen afkomstig.“
“De kathedralenbouwers” (Georges Duby).
Evoluties in de landbouw
In de landbouw vonden er vanaf 1050 belangrijke verbeteringen plaats. Door het drieslagstelsel (winterkoren, zomerkoren, braak met dierlijke begrazing en bemesting) kon meer graan geproduceerd worden: de zaaizaadfactor bedroeg in de 9e eeuw nog 1 op 2,5 en verbeterde daarna tot 1 op 14. Hierdoor was er meer haver zodat de os (die genoegen nam met hooi) kon vervangen worden door het paard als trekdier. De grotere trekkracht, samen met nieuwe uitvindingen als haam (tweedeling halsjuk), tandem (twee paarden na elkaar ingespannen), hoefijzer (meer grip) en keerploeg (ter vervanging van de haakploeg), leidde tot een nog grotere productiviteit. Boeren konden nu een klasse van krijgers, als bescherming tegen dreiging van buitenaf, onderhouden.
“In de duisternis van de tiende eeuw kwam er, lijkt het, vanuit de grote kloosterdomeinen een aarzelende vooruitgang in landbouwtechnieken op gang, die ongehinderd kon doorzetten. Dank zij deze ontwikkeling kreeg de boerenbevolking zeer langzaamaan de beschikking over doeltreffender gereedschap, betere ploegen, betere spannen, ijzeren ploegscharen die de aarde konden omwoelen en beter bemesten en waarmee de zware grond kon worden bewerkt die tot dan toe braak was blijven liggen. De permanent bebouwde velden konden worden uitgebreid, het kreupelhout teruggedrongen, de open plekken vergroot en vermeerderd; de vruchtbaarheid van de landbouw nam toe en de schoven van de oogst werden zwaarder. Deze agrarische bloei heeft in de historische documenten geen directe sporen achtergelaten, maar is aan talloze aanwijzingen af te lezen; op haar berust heel de culturele vooruitgang van de elfde eeuw. De hongersnood van 1033 die door de cluniacenser monnik Raoul Glaber in zijn Historiae wordt beschreven was in feite een van de laatste.
Precies in die periode verloren de periodiek toeslaande voedseltekorten aan kracht en frequentie. De velden, die in een onmerkbaar tempo beter werden toegerust, boden plaats aan meer mensen die minder kwetsbaar waren voor epidemieën.“
“De kathedralenbouwers” (Georges Duby).
De landbouwproductiviteit stagneert vanaf 1150, de groeiende bevolking kon dan opnieuw niet meer gevoed worden.
Welvaart – maar ongelijk
“Midden in de ellende van het jaar l000 schuilt de spanning van een jeugdige aandrang die de opkomst van Europa drie eeuwen lang blijft bezielen. Zoals bisschop Thietmar van Merseburg in zijn kroniek schrijft: ‘Toen het duizendste jaar na de geboorte van onze Verlosser Christus uit de onbevlekte Maagd was aangebroken, straalde er een lichtende ochtend over de wereld.
Maar in werkelijkheid daagde deze morgen maar voor een handvol mensen. De anderen bleven nog lange tijd in duisternis, ellende en angst gedompeld. Of de boeren nu de status van vrijen hadden of gevangen zaten in de nog altijd bestaande kluisters van de slavernij, ze bleven volkomen berooid, ongetwijfeld minder uitgehongerd, maar nog steeds volledig uitgeput, zonder enige hoop ooit hun krotten te kunnen verlaten en in hun situatie verbetering te brengen, zelfs wanneer ze stuiver voor stuiver wat geld bij elkaar wisten te leggen om na tien, twintig jaar van ontbering een lapje grond te kunnen kopen.”
“De kathedralenbouwers” (Georges Duby).
Lokale banheerlijkheden
De creatie van lokale banheerlijkheden of seigneuries banales heeft tot gevolg dat mensen veel efficiënter geëxploiteerd konden worden, voorheen vrije burgers worden nu verplicht werkzaamheden te verrichten voor de lokale heer. Het hele landschap wordt nu aangepast: venen en moerassen werden drooggelegd, bossen gerooid en woeste gronden ontgonnen, stukken van de zee werden ingepolderd. Dat was ook nodig: door de bevolkingstoename vanaf de 10e eeuw ontstond er behoefte aan meer landbouwgronden.
Handel
Het resulterende voedseloverschot maakte handel mogelijk, de handel kende zijn eerste bloeiperiode sinds de val van het West-Romeinse Rijk. De bevolking nam weer toe, rond de motten ontstonden nieuwe dorpen om die groeiende bevolking te huisvesten en oude steden begonnen weer te groeien. De handel bracht een explosieve groei van de welvaart in de steden.
Steden werden zo een machtsfactor van belang: ze hadden muren en ze hadden geld, ze konden dus in verzet komen tegen de alleenheerschappij van de adel en de geestelijkheid. Dit zou het begin inluiden van de afbraak van het feodale stelsel.
Gotiek
Met de groeiende welvaart maakte ook het intellectuele en culturele leven een heropleving zoals blijkt in de stroming van de gotiek en de oprichting van de eerste universiteiten.
De vroeggotiek was de eerste vernieuwende kunststijl sinds de val van het West-Romeinse Rijk. De romaanse stijl (die vanaf 900 in zwang was) was vooral een herontdekking van de principes uit de Romeinse architectuur: dikke muren om het gewicht en de buitenwaartse krachten op te vangen, kleine rondboogvensters.
De gotiek was vernieuwend: kruisribgewelf, spitsboog en pilaren om dragende onderdelen te elimineren; luchtbogen om de buitenwaartse krachten af te voeren. Veel lichtere constructies met grotere verticaliteit en veel grotere ramen. Licht en ruimte.
Universiteiten
Na de val van het West-Romeinse Rijk was hoger onderwijs in West-Europa grotendeels verdwenen, behalve voor de geestelijkheid.
Karel de Grote zag onderwijs als dé manier om het christelijke geloof te verspreiden en een grotere eenheid in zijn rijk te bewerkstelligen. In 789 vaardigde hij een aantal onderwijswetten uit “Et ut scolae legentium puerorum fiant…” en decreteerde hij dat alle Frankische jongens in een kloosterschool moesten leren lezen, schrijven, bidden en zingen. Hij mobiliseerde hiervoor vooral monniken en priesters, die konden lezen en schrijven.
Tot 1300 werden scholen alleen gesticht en beheerd door kerken en kloosters. Pas in de veertiende eeuw kwam daar verandering toen onafhankelijke scholen werden opgericht waar ook meisjes werden toegelaten.
De kloosterschool bestond meestal uit een binnenschool (bestemd voor wie opgeleid werd tot monnik of priester) en een buitenschool (voor de gewone burgerjongens). Naast het leren lezen, schrijven en rekenen kregen de jongens les in godsdienst en koorzang.
De kathedraalscholen waren jongensscholen die het voortgezet onderwijs verzorgden. Ze waren opgericht waar een bisschop zijn zetel en zijn hoofdkerk gevestigd had. Aanvankelijk was er meestal maar één leraar die alle lessen gaf, de scholaster, die tevens het hoofd was. De voornaamste taak van de kathedraalschool was om geestelijken en priesters beter op te leiden voor functies in de kerk maar rijke kooplieden en aristocraten lieten soms ook hun kinderen hier een voortgezette educatie ondergaan.
Het waren Latijnse scholen met een lesprogramma dat dateerde uit de Romeinse tijd: de zeven vrije kunsten. Eerst de studie van het Trivium (grammatica, retoriek en logica) en dan het Quadrivium (rekenkunde, meetkunde, muziek en astronomie).
Een aantal van deze kathedraalscholen ontwikkelden zich, met goedkeuring van de paus, tot onafhankelijke middeleeuwse universiteiten (universitas magistrorum et scholarium) naar het model van de Oosterse universiteiten: Bagdad, Caïro (Al-Azhar) en vooral Córdoba trokken veel West-Europese geleerden aan om er te studeren en te onderwijzen.
De oudste Europese universiteit werd in 1088 opgericht in Bologna, een kleine tien jaar later volgde de Universiteit van Oxford. Vanaf de dertiende eeuw werden er in heel Europa universiteiten opgericht voor de studie van rechten, medicijnen en theologie. Het hoofddoel van de universiteiten niet lag in de verwerving van nieuwe kennis, maar in het behoud van bestaande kennis en de doctrines van de kerk.
De volle middeleeuwen worden gekenmerkt door het belang van de feodale structuren.
In de karolingische tijd werd de gouw bestuurd door afzetbare graven.
In West-Francië gingen in de loop van de negende eeuw veel leenmannen van grote grondgebieden, edelen, zich steeds onafhankelijker opstellen in hun verhouding tot de leenheer en zich als heer en meester over de grond gedragen, ze eigende zich de koninklijke rechten toe (rechtsmacht, belastingheffing, militaire bevoegdheden).
Hiermee gepaard ging het erfelijk worden van de grafelijke macht. Het werd de gewoonte, nog geen recht, dat een leenrecht na overlijden van de leenman feitelijk werd overgenomen door de volgende generatie in mannelijke lijn.
Toen Karel de Kale een tweede tocht naar Italië plande (om paus Johannes VIII bij te staan tegen de Saracenen), stelde hij zijn zoon Lodewijk de Stamelaar aan om het bestuur waar te nemen. Karel gaf richtlijnen mee voor dit bestuur in het Capitulare van Quierzy (877): het document verordende dat, indien een leenman zou sneuvelen in de strijd, diens zoon tijdelijk als leenman moest worden aangesteld; de uiteindelijke bevestiging kon alleen van Karel komen.
Er was een driedubbel doel: leenmannen overhalen om militaire ondersteuning te bieden in de oorlog in Italië, twisten tussen leenmannen over grondgebied voorkomen in afwezigheid van de vorst en beletten dat Lodewijk de Stamelaar in afwezigheid van de vorst eigen getrouwen in vrijgekomen ambten zou benoemen.
Karel kwam snel terug uit Italië (zijn leenmannen verzetten zich tegen de veldtocht en Karloman van Beieren kwam de paus ter hulp) maar hij overleed onderweg, bij het overtrekken van de Col du Mont-Cenis, aan een plotselinge ziekte. Zowel zijn joodse lijfarts als zijn tweede echtgenote werden ervan verdacht Karel te hebben vergiftigd.
Die Capitulare van Quierzy gaf de feitelijke erfelijkheid van het leenmanschap de wettelijke basis binnen het hele koninkrijk. De belangrijkste vazallen, zoals de graven van Vlaanderen, verkregen een nog grotere onafhankelijkheid. Het werd onmogelijk om nog een groot centraal geregeerd rijk te vormen. Het rijk werd een onoverzichtelijke lappendeken van kleine graafschappen waar feodale heren door huwelijk, moord of oorlog hun gebied en gezag ten koste van dat van de buren probeerden uit te breiden.
Het centrale gezag was dermate verzwakt dat de inwoners onvoldoende bescherming werd geboden, vooral tegen invallen van Vikingen en Magyaren. Het Karolingische leger was ook te log om te reageren op de snelle invallen. In de gebieden tussen de Rijn en de Loire wordt, vanaf de 10de eeuw, de defensie georganiseerd rond motteburchten, gebouwd door lokale krijgsheren.
Een motte was, bij aanvang, snel en goedkoop te bouwen: een geheel of gedeeltelijk kunstmatige heuvel met een regelmatige vorm en steile zijden, omgeven door een droge of natte gracht en een houten omwalling die later vaak werd vervangen door een stenen muur. De aarde voor de heuvel werd verkregen door het uitgraven van een gracht. De afmetingen van de motteheuvel varieerde gemiddeld tussen 20 en 100 meter diameter; de hoogte kon tussen 3 en 20 meter bedragen. De constructie heeft tot doel de op zijn afgeplatte top staande versterkingen beter te verdedigen en de omgeving te beheersen.
Die motte groeide uit tot een mottekasteel dat meestal bestond uit twee gedeelten. Op de hoogste motteheuvel (de opperhof) kwam een donjon, kasteel of burcht; deze motteheuvel met zijn toren vertegenwoordigde het residentiële (adellijke) en militaire karakter van de plaats. Daarnaast kwam minstens één voorburcht (de neerhof) met de nutsgebouwen, soms een kapel of het eigenlijke woonhuis van de krijgsheer in het geval dat de donjon alleen als noodverblijf werd gebruikt. De neerhof vertegenwoordigde dan het dagelijkse leven.
De krijgsheer zorgt voor de bescherming van een commerciële of economische plaats (vaak een dorp), de plaatselijke bevolking vindt heil bij plaatselijke krijgsheren.
Geleidelijk ontstond een ‘krijgerselite’. Vanaf de late tiende eeuw usurpeerden die lokale heren (vice-comites, vicarii, chätelain, capitanei) het bannum en de regalia van de hertogen, markgraven en graven. Zij legden zich allereerst toe op de lucratieve lokale rechtspraak, daarna legden zij belastingen op en verplichtten hun onderdanen om werkzaamheden voor hen te verrichten.
In de Vroege Middeleeuwen was er wel sprake geweest van heerschappij van de aristocratie, maar dit dominium beperkte zich tot diegenen die deel uitmaakten van het domein van de heer. Daarbuiten bevond zich echter een grote groep vrijen die formeel wel onder de bannus van de koning vielen, maar in de praktijk was de koning vaak te ver weg en diens macht te diffuus. Met het ontstaan van lokale banheerlijkheden of seigneuries banales krijgen ook de vrijen te maken met een heer en dit kon met buitensporig geweld gepaard gaan.
Met het verdwijnen van het centrale gezag strijden feodale krijgsheren onder elkaar voor meer territorium en meer macht. De vermenging van wereldlijke en kerkelijke macht leidt tot een machtsstrijd tussen geestelijkheid en adel. De vele oorlogjes veroorzaakten aanhoudende onveiligheid voor boeren en handelaren, maar ook voor de geestelijkheid in abdijen en kloosters.
Met de kloosterorde van Cluny komt er een tegenbeweging. Een reactie op de wanorde, de corruptie. De Godsvredebeweging die uitging van de Abdij van Cluny was een poging om de veiligheid te herstellen: in verschillende geheiligde perioden van het jaar, zoals de Advent en de Vasten, maar ook op verschillende feestdagen van de vele heiligen worden gevechtshandelingen verboden.
In het oosten waren de islamitische veroveringen al begonnen na de dood van Mohammed in 632. Eind 11de eeuw vraagt de Oosters-Orthodoxe kerk hulp voor de verdediging tegen een islamitische invasie.
Paus Urbanus II (voorheen prior van de Orde van Cluny) roept In 1095 tijdens het concilie van Clermont de ridders op om af te zien van het plegen van geweld tegen de armen (toen betekende dat degenen die zichzelf niet konden verdedigen, de geestelijken, de boeren en alle vrouwen); om hun privé-oorlogen af te zweren en om hun overvloed aan energie te reserveren voor een rechtvaardige zaak: Jeruzalem bevrijden uit de handen van de ongelovigen en de christenen van het Oosten bevrijden van het Turkse juk.
Zijn toespraak is bepaald anti-islamitisch: “De islamieten hebben de altaren besmeurd met bloed dat ze in de doopvonten lieten vloeien. Ze hebben de christenen besneden en hen gegeseld en gemarteld, voordat ze hen doodden.”
De pauselijke oproep is succesvol. Met de strijdkreet Deus vult (God wil het) kijken de Europese vorsten en krijgsheren nu naar het Midden-Oosten voor hun expansie. Ze worden verenigd rond de missie om de heilige plaatsen in het Heilige Land (Palestina) te bevrijden.
Het is de tijd van de officiële Kruistochten (met een belangrijke rol voor de graven van Vlaanderen) en van de Reconquista: Spanje en Portugal worden voor het grootste deel heroverd op de Moorse moslims.
Enkel de Eerste Kruistocht (toen Godfried van Bouillon in Jeruzalem de koningskroon weigerde en Advocatus Sancti Sepulchri werd; zijn broer had minder schroom, hij werd na het overlijden van Godfried, Boudewijn I koning van Jeruzalem van 1100 tot 1118) was echt succesvol. Dat succes was tijdelijk. In 1187 heroverde Saladin de stad Jeruzalem.
Ook het strijden tegen de islamitische veroveraars was relatief: tijdens de Derde Kruistocht werd Cyprus veroverd, de Vierde Kruistocht richtte zich tegen de christenen in de steden Zadar en Constantinopel. Daar werd Boudewijn IX van Vlaanderen (ook gekend als Boudewijn VI graaf van Henegouwen) in 1204, als Boudewijn I van Constantinopel, in de Hagia Sophia tot eerste keizer van het Latijnse Keizerrijk gekroond.
De kruistochten zorgden voor een opleving van de scheepvaart (voordien was die beperkt tot Amalfi – Constantinopel & Alexandrië; nu komen daar havens bij in Syrië, Libanon, Palestina, Cyprus, Armenië) en het einde van de muzelman-piraterij op de Middellandse Zee.
De handel tussen West-Europa en de Levant bloeit nu met invoer van zijde, katoen, damast en mousseline, rijst, kruiden (peper, kaneel), suiker en zuidvruchten (dadels, vijgen, krenten, abrikozen). Vooral Italiaanse stadstaten (Venetië, Genua, Pisa) profiteerden hiervan.
Ook voor de kerk waren de kruistochten een gouden zaak.
Er is de consolidatie van haar monopoliemacht over het geloof in het Westen; twee bedreigingen worden afgewend: de externe dreiging van de moslimexpansie en de interne dreiging van het groeiende separatisme van de Orthodoxe Kerk.
Verder is er een grote verrijking van de kerk. Ze ontvangt vele donaties en ze creëert succesvolle nieuwe betalende diensten: aflaten, aantrekkelijke relikwieën van heilige plaatsen, veilige pelgrimstochten naar het heilige land. Bovendien worden de kruistochten exclusief gefinancierd door de kruisvaarders, vaak met leningen tegen rente verstrekt door de kerk (Orde van Cluny, Hospitaalridders, Tempeliers, Teutoonse Ridders,…) en met onroerend goed als onderpand. De kruisvaarder die onderweg sterft of niet in staat is terug te betalen bij zijn terugkeer, verliest zijn bezit.
De kruistochten zorgden ook een uitwisseling van ideeën en technologie (zoals suikerindustrie, bouwtechnieken en medische kennis).
In de vroege middeleeuwen was wie op het domein van de heer woonde, ‘horig’: lijfeigenen geketend aan de grond en onderworpen aan de wil van de landvorst. Met het ontstaan, vanaf de 10de eeuw, van seigneuries banales krijgen ook de vrijen te maken met een heer die belastingen en taken oplegde.
Vanaf einde 11de eeuw verleenden landvorsten in alle regio’s – om de economische ontwikkeling te bevorderen – aan steden een ‘keure’ of ‘vrihede’.
Het verlenen van keures gebeurde in alle regio’s. In de Lage Landen werden de eerste stadsrechten in de elfde eeuw verleend, met Hoei (1066) als vroegst gekende voorbeeld. In het graafschap Vlaanderen kreeg Aire-sur-la-Lys waarschijnlijk de eerste keure, gevolgd door Sint-Omaars (1127). Belangrijk was de Grote Keure van Filips van de Elzas (rond 1170) waarbij de zeven grote Vlaamse steden (Atrecht, Brugge, Dowaai, Gent, Ieper, Rijsel en Sint-Omaars) een uniform stadsrecht kregen gebaseerd op dat van Atrecht. Die rechten werden nadien ook aan kleinere Vlaamse steden verleend.
In de “core” schonk de landvorst aan de stad enige rechterlijke, wetgevende, fiscale en militaire autonomie op voorwaarde dat de stad haar verplichtingen aan de vorst zou nakomen. Dit betekende onder meer dat stedelingen belastingvrijstellingen kregen en berecht werden door hun gelijken. De stad was een afzonderlijk rechtsgebied waarin de oude ‘heerlijke rechten’ niet langer golden. Stadslucht maakte vrij.
Tussen 1050 en 1200 hadden de steden een zekere autonomie (stadsrechten) tegenover de adel, bisschoppen en abten verworven maar het oppergezag van de landvorst bleef van kracht, het nakomen van de verplichtingen tegenover de vorst bleef wel altijd de basisvoorwaarde voor de privileges.
De stadskeure – waarborg van de stedelijke vrijheid – werd in het stadhuis of belfort bewaard. Dat belfort was de architectonische manifestatie van een opkomende burgerlijke onafhankelijkheid van feodale en religieuze invloeden, hét teken van de macht der burgerij.
Een ‘poorter’ bezat het poortrecht, het recht om in de stad te wonen en te genieten van de stadsrechten. Poorters hadden ook plichten: ze moesten belastingen betalen en bijdragen aan het onderhoud van de stad en de stadsverdediging. Die stadsverdediging werd toevertrouwd aan de schutterij of het schuttersgilde: een lokale burgermilitie met als opdracht de stad te beschermen bij een externe aanval (rondzwervende roversbenden, vreemde legers) en intern de orde te handhaven bij oproer, brand of prominent bezoek.
Bij toerbeurt liepen de schutters wacht onder leiding van een officier; aan het begin van hun dienst werden de sleutels van de poorten afgehaald bij de burgemeester en in de ochtend weer teruggebracht. Schutterijen waren gegroepeerd volgens het wapen dat ze gebruikten: de handboog, de voetboog (kruisboog) of het geweer.
Steden werden welvarend. In Vlaanderen lagen enkele van de rijkste steden uit de middeleeuwen, zoals Brugge, Gent, Ieper, Rijsel en Dowaai; rijk geworden met de lakenindustrie. Telkens de landvorst centen en soldaten nodig had voor een kruistocht of oorlog, richtte hij een ‘bede’ aan de steden. In ruil vroegen en kregen die steden meer privileges. Elke nieuwe graaf moest nu zweren die vrijheden te respecteren. Tegen de 14de eeuw was het privilege een recht geworden.
De steden streefden steeds naar grotere onafhankelijkheid, de graaf van Vlaanderen probeerde meer grip te krijgen op de stadsbesturen.
Toen de nationale belastingen werden ingevoerd, kon de landvorst een professioneel leger financieren en werden de vrije steden in de 16de eeuw één voor één weer in het gareel gedwongen. Vrijheid werd opnieuw een gunst, toegestaan door de heerser, in al zijn grootmoedigheid. Dat wijzigde pas met de Franse revolutie.
Boudewijn II maakte al gebruik van het administratief vacuüm, veroorzaakt door de invasies der Noormannen, om zijn gebied verder uit te breiden. In 918 bezat hij het Doornikse, het Bonense, en Ternasland en had hij de benedenloop van de Canche bereikt.
Artesië
Al in 932 werd de streek rond Atrecht (Frans: Arras) veroverd door graaf Arnulf I van Vlaanderen en bij Vlaanderen ingelijfd. De graven van Vlaanderen hadden er af te rekenen met weerbarstige adellijke families maar Artesië bleef bij Vlaanderen horen tot 1191. Toen stond graaf Boudewijn de Moedige de rechten op Atrecht, Lens en St-Omaars af aan de Franse koning (om, in ruil, erkend te worden als opvolger van de overleden graaf Filips van de Elzas).
Door een reeks van huwelijken en erfenissen kwam Artesië in 1382 terug toe aan Lodewijk van Male, graaf van Vlaanderen. Vanaf dat moment deelt Artesië de geschiedenis van de Nederlanden, zowel in de Bourgondische als de Spaanse periode, als één van de Zeventien Provinciën. Tot het, met de Vrede van de Pyreneeën in 1659 definitief aan Frankrijk werd toegewezen.
Toevoeging van Rijks-Vlaanderen
Boudewijn IV (bijgenaamd met de Baard 980 – 1035) begreep het economisch belang van het Scheldebekken en voerde een expansiepolitiek die gericht was op het oosten, hij veroverde aanzienlijke gebieden op de rechteroever van de Schelde, grondgebied dat toebehoorde tot het Duitse rijk.
Wanneer hij zich verzoent met de Duitse keizer, wordt hij in 1012 beleend met Walachria-Bevelandia (Zeeland Bewestenschelde) en het gebied dat later de Vier Ambachten zou worden. In 1015 verkrijgt hij ook de mark Valencijn. Nu is de graaf van Vlaanderen ook leenman van de Duitse keizer.
Alle graven van Vlaanderen, van Boudewijn IV tot Gewijde van Dampierre waren ook graaf van Zeeland, in leen van de Duitse koning. Van 1167 tot 1299 werd Zeeland in onderleen gegeven aan de graven van Holland. Van 1299 tot 1323 regeerden de graven van Henegouwen al over Zeeland (Soevereiniteitsstrijd Vlaamse-Henegouwse graven) en in 1323 (Vrede van Parijs) gaf de graaf van Vlaanderen zijn aanspraken op Zeeland Bewestenschelde op.
De rode stippellijn vormt de grens tussen Kroon-Vlaanderen en Rijks-Vlaanderen. Kroon-Vlaanderen, gelegen ten westen van de Schelde, was leenhulde verschuldigd aan de Franse koning. Rijks-Vlaanderen werd in leen gehouden van de Duitse keizer en maakte deel uit van het Heilige Roomse Rijk; het was het gebied ten oosten van de Schelde plus de Vier Ambachten (Boekhouter -, Asseneder -, Axeler – en Hulster Ambacht), het land van Hulst en Walacra, Zeeland en de eilanden Walcheren, Noord-Beveland, Zuid-Beveland, Wolphaartsdijk, Borssele, Baarland en Rilland.
Personele unie Vlaanderen en Henegouwen
In 1051 ontstond een eerste personele unie met het graafschap Henegouwen door het huwelijk van Boudewijn VI van Vlaanderen met gravin Richildis van Bergen, die de kinderen uit haar eerste huwelijk onterfde en haar patrimonium schonk aan haar nieuwe echtgenoot.
Dit gebeurde zonder akkoord van haar leenheer, Hendrik III, keizer van het Heilige Roomse Rijk keizer. Die reageerde met een invasie van Vlaanderen maar Boudewijn biedt weerstand. De vroegtijdige dood van Hendrik III en de minderjarigheid van Hendrik IV leidt tot een vrede tussen beide partijen. Ename (later graafschap Aalst genoemd) wordt nu ook in leen toebedeeld aan de Graaf van Vlaanderen.
De eerste personele unie houdt niet lang geen stand: Boudewijns opvolger, zijn vijftienjarige zoon Arnulf, wordt in de Slag bij Kassel (1071) verslagen door Boudewijns broer, Robrecht I de Fries. Arnulf sneuvelde in Kassel en Robrecht werd door de Franse koning erkend als graaf van Vlaanderen. Arnulfs jongere broer werd als Boudewijn II, graaf van Henegouwen.
Een tweede personele unie houdt langer stand. Ze ontstaat in 1191 als de kinderloze Filips van den Elzas wordt opgevolgd door Boudewijn de Moedige (V als graaf van Henegouwen, VIII als graaf van Vlaanderen), echtgenoot van Margaretha, zuster van de Filips van den Elzas.
Boudewijn de Moedige is een rechtstreekse afstammeling, in mannelijke lijn van Boudewijn I van Vlaanderen en hoort dus bij het Huis Vlaanderen. Bovendien stamt hij langs moeders kant af van het Huis Elzas.
Die unie duurt tot 1280, weliswaar met een korte onderbreking van 1194 (overlijden van Margaretha van de Elzas) tot 1195 wanneer Boudewijn de Moedige wordt opgevolgd door Boudewijn van Constantinopel (VI van Henegouwen, IX van Vlaanderen en I van Constantinopel). Na het verdwijnen van Boudewijn van Constantinopel regeerden zijn dochter Johanna (1205-1244) en Margaretha (1244-1280) over beide graafschappen.
Margaretha II van Vlaanderen (bijnaam van Constantinopel) was twee keer gehuwd. De eerste keer in 1212 toen ze 10 jaar oud was, met ridder en subdiaken Burchard van Avesnes (een huwelijk dat paus Innocentius III onwettig verklaarde en ontbond). De tweede keer in 1223 toen ze 21 jaar oud was, met ridder Willem van Dampierre. Ze had uit beide huwelijken kinderen.
Margaretha volgt in 1244 haar kinderloze zuster Johanna op als gravin van Vlaanderen. Zij laat haar ex Burchard van Avesnes onthoofden en benoemt in 1246 de kinderen uit haar tweede huwelijk tot haar erfgenamen.
De Avesnes nemen dit niet en starten de Vlaams-Henegouwse Successieoorlog. De Franse koning Lodewijk IX, de leenheer van Vlaanderen en Henegouwen werpt zich op als arbiter en gebruikt zijn scheidsrechterlijke uitspraak om de eigen positie te versterken: hij besliste dat Margaretha’s oudste zoon uit haar eerste huwelijk Henegouwen, en de oudste zoon uit het tweede huwelijk Vlaanderen zal erven en verzwakt zo het machtige Vlaanderen-Henegouwen.
Margaretha behoudt het bestuur over Henegouwen maar draagt het bestuur van Vlaanderen over aan Willem, de oudste zoon uit haar tweede huwelijk.
De Avesnes legden zich niet bij de uitspraak neer, dit op grond van het feit dat Lodewijk IX beslist had over gebieden (Rijks-Vlaanderen) waarover hij geen leenheer was. In 1248 valt Jan van Avesnes zijn moeder aan. Lodewijk IX is op kruistocht en Jan heeft een krachtige bondgenoot in graaf Willem II van Holland, zijn schoonvader, verkozen tot Duits tegenkoning.
In 1251 laat Jan zijn halfbroer Willem van Dampierre vermoorden tijdens een toernooi.
Nadat een aanval van Vlaanderen op Holland was mislukt (Slag bij Westkapelle, 4 juli 1253) besefte Margaretha dat ze Henegouwen moest opgeven. Om Jan van Avesnes dwars te zitten, schonk ze het graafschap nog aan Karel van Anjou, broer van de Franse koning. Dat lukt niet: wanneer Lodewijk IX terugkeert van de zevende kruisvaart bevestigde hij zijn eerdere arbitrage, broer Karel van Anjou krijgt orders om Henegouwen met rust te laten.
Vanaf 1257 laat Margaretha zich voor het bestuur van het graafschap Vlaanderen bijstaan door haar zoon Gwijde van Dampierre die haar in 1278 ook opvolgt als graaf.
Margaretha blijft gravin van Henegouwen tot haar overlijden in 1280. Ze wordt er opgevolgd door Jan II van Avesnes (zoon Jan van Avesnes, overleden in 1257). Dit is het einde van de tweede personele unie maar niet van de vete tussen de huizen Dampierre en Avesnes, die blijft voortwoeden tot in de 14e eeuw.
Jan, graaf van Oostervant, een zoon van Jan II van Avesnes, graaf van Henegouwen, sneuvelde aan Franse zijde tijdens de Guldensporenslag.
In enkele generaties was het onontgonnen lappendeken van moerassige gronden die Boudewijn met de IJzeren Arm beleend kreeg, omgevormd tot een indrukwekkend aaneengesloten territorium.
Tijdens het bewind van Boudewijn met de baard (980 – 1035) begon de lakenindustrie vaste vorm aan te nemen. Boudewijn was eigenaar van de schorren langs de kust waar schapen werden gefokt, hij was waarschijnlijk de eerste wolleverancier van de Atrechtse draperie.
Reeds rond 1100 werd brandhout schaars en duur: de bossen verdwenen snel rond de bloeiende Vlaamse steden maar er was veengrond.
In de moerassige veengebieden hadden afgestorven planten na honderden jaren een metersdikke veenlaag gevormd die men kon wegsteken (later opbaggeren) om het vervolgens te drogen te leggen op legakkers. In droge vorm wordt veen turf en turf is brandstof. Die turf werd daarna met platbodemschepen, deels langs speciaal aangelegde kanalen naar de gebruikers gevaren.
In de middeleeuwen werd turf op grote schaal als brandstof gebruikt. Niet alleen voor huisgebruik, maar ook bij de industriële activiteiten. In de Nederlanden was turf, tot de komst van steenkool in de 19e eeuw, de belangrijkste brandstof.
De eerste grootschalige verveningen in Vlaanderen dateren van rond 1100.
Verdronken hoogveen (ook moer genoemd) was in Vlaanderen vooral te vinden in West-Vlaanderen (De Moeren), in het noorden van Oost-Vlaanderen, in het huidige Zeeuws-Vlaanderen en in het Land van Saaftinge. Het Donkmeer in Berlare is het resultaat van het graven naar turf.
Vanaf de 15de eeuw, toen Antwerpen de economische fakkel van Brugge overnam, was de turf in Vlaanderen al uitgeput en gebeurde turfwinning vooral in het toenmalige Holland en Utrecht. Daar maakte technologische vooruitgang het mogelijk om veen onder de waterspiegel te winnen (baggeren). Met grote gevolgen: de bodemdaling door vervening maakte landbouwgebieden onstabiel en hele dorpen werden verzwolgen door de ‘waterwolf’. Er ontstonden grote plassen, die werden later weer drooggelegd en ingepolderd (zoals het Harlemmermee) of zijn nu recreatiegebied of natuurreservaat, zoals de Nieuwkoopse plassen en de Vinkeveense Plassen.
De moerassen en de veengrond bleken een grote troef voor de economische bloei want ook in de middeleeuwen was ‘betaalbare energie’ essentieel voor de verwarming van huizen en voor pre-industriële producties, zoals steenbakkerijen, ververijen en brouwerijen. Door de aanleg van kanalen bleef de transportkost van veen bovendien laag. De lucratieve combinatie van water en veen onderscheidde de Lage Landen van andere regio’s in Europa en werd een belangrijke factor in de bloei van de Lage Landen tussen de 11de en de 16de eeuw.
Na haar huwelijk met Boudewijn met de IJzeren arm, eerste graaf van Vlaandere, wordt Judith in geen enkele bron nog vermeld. Maar haar koninklijke afkomst wordt wel dik in de verf gezet… tot Frankrijk te bedreigend wordt). Het Vlaamse gravengeslacht is van koninklijke bloede, de tweede graaf van Vlaanderen was immers de kleinzoon van de Franse koning, afstammeling van keizer Karel de Grote.
Door huwelijken wordt de band met het Franse hof verstevigd. De moeder van Boudewijn IV (Suzanna van Italië) hertrouwde in 988 met Robrecht II de Vrome, zoon en opvolger van de Franse koning Hugo Capet. Boudewijn V (zoon van Boudewijn IV) huwde in 1028 met Adela van Mesen, dochter van Robert II de Vrome en diens tweede echtgenote, Constance van Arles (na de dood van Hugo Capet had Robert Suzanna, zijn eerste echtgenote, direct verstoten onder het voorwendsel dat ze te oud was om nog kinderen te krijgen).
De Franse koning (toen nog ‘koning der Franken’) was de vorst van het kroondomein Île-de-France, hij was de leenheer maar had in werkelijkheid weinig gezag over zijn leenmannen. De opvolgende graven van Vlaanderen, tot en met Karel de Goede (1119-1127), gedroegen zich echter als trouwe vazallen, wat zich ook uitte in hun deelname aan meerdere kruistochten.
Graaf Boudewijn VII (bijgenaamd ‘met de bijl’) sterft in 1191 kinderloos. De opvolging door zijn neef, Karel de Goede (eigenlijk een Deense prins, zoon van de Deense koning Knoet IV en Adela van Vlaanderen, dochter van Robrecht I de Fries, graaf van Vlaanderen) stelde nog geen probleem: Karel groeide op aan het grafelijk hof bij zijn grootvader en was raadgever voor graaf Boudewijn VII.
Maar als Karel de Goede in 1127 zelf sterft zonder erfopvolgers (vermoord voor het altaar van de Sint-Donaaskerk in Brugge na een conflict met een ‘adellijke’ familie), maken twee edelen aanspraak op de grafelijke titel: Willem Clito en Diederik van de Elzas. Beide stammen, in de moederlijke lijn, af van de Vlaamse graven.
Willem Clito was de zoon van graaf Robert van Normandië en de kleinzoon van Mathilde van Vlaanderen. Die Robert werd verslagen door zijn jongere broer, de Engelse koning Hendrik I, en verloor zo het gezag over Normandië. Willem Clito vond vanaf zijn 10de bescherming bij de graaf van Vlaanderen, Boudewijn VII met de bijl. Gedurende heel zijn leven poogde Willem, vruchteloos, het graafschap Normandië te heroveren. Hij kreeg daarbij steun van de graaf van Vlaanderen (die trouwens sterft aan verwondingen opgelopen in die strijd) en van de Franse koning.
Diederik was de zoon van Diederik II van Lotharingen en Gertrudis van Vlaanderen. Hij was heer van Bitche (een heerlijkheid van het hertogdom Lotharingen en het Heilige Roomse Rijk).
De Franse koning Lodewijk VI gebruikt zijn recht als leenheer om over de opvolging te beslissen: hij benoemde Willem Clito tot graaf van Vlaanderen. Dit was tegen de zin van de Engels koning; die zet de Vlaamse steden onder druk (hij dreigt de wolexport naar Vlaanderen af te sluiten) zodat ze Diederik steunen.
Dit was de eerste keer dat er echt spanning zat op de relatie tussen de Vlaamse graaf en de Franse koning. Vanaf nu blijft die relatie ook gespannen.
Er ontstond een gewapende strijd tussen Willem Clito (gesteund door de Franse koning) en Diederik van de Elzas (gesteund door de Engelse koning en de Vlaamse steden).
Wanneer Willem in 1128 bij het beleg van Aalst overlijdt, wordt vrede gesloten. Diederik van de Elzas volgt Clito op als graaf van Vlaanderen. Pas in 1132 huldigde Diederik Lodewijk als zijn koning, in ruil voor diens steun tegen de aanspraken van Boudewijn IV van Henegouwen. In 1139 huwt Diederik in Jeruzalem met Sybille van Anjou, weduwe van Willem Clito.
Dit was de eerste keer dat de steden een doorslaggevende rol speelden in de Vlaamse politiek.
In de strijd tussen Frankrijk en Engeland hield Diederik van de Elzas een neutrale positie, wat de Vlaamse handel ten goede kwam. Onder zijn bewind konden de steden zich ontwikkelen en werden de instellingen organisatorisch hervormd: de steden krijgen, in ruil voor hun steun, invloed op het feodale bestuur.
Koning Filips Augustus van Frankrijk, hersteller van de koninklijke macht (1165 – 1223)
Diederik van de Elzas wordt in 1168 opgevolgd door zijn zoon, Filips. Die Filips van de Elzas was de machtigste edelman: door zijn huwelijk met Elisabeth van Vermandois had hij het graafschap Vermandois en de afhankelijkheden Amiens en Valois toegevoegd aan het graafschap Vlaanderen waardoor zijn machtsgebied nu paalde aan het Franse kroondomein.
Filips van de Elzas was dooppeter van de Franse kroonprins Filips II. Toen de Franse koning Lodewijk (eigenlijk ‘koning der Franken’, vorst van het kroondomein Île-de-France en, onder meer, leenheer van de graaf van Vlaanderen) in 1179 overleed, werd hij benoemd tot begeleider en voornaamste raadgever van de jonge Franse kroonprins Filips II. Bij diens kroning als Filips II in Reims droeg Filips van de Elzas het rijkszwaard en tijdens het feestmaal verscheen hij als seneschalk (de plaatsvervanger van de koning) aan tafel.
Bovendien had hij zijn nicht Isabella (dochter van zijn zus die gehuwd was met de graaf van Henegouwen, Boudewijn V) uitgehuwelijkt aan de Franse koning Filips II, met als huwelijksgift het zuidelijk deel van Vlaanderen (onder meer het latere graafschap Artesië).
De 15 jarige koning Filips II huwde in 1180 inderdaad de 10 jarige Isabella maar die huwelijkspolitiek bleek een misrekening: koning Filips ging toch zijn eigen politiek voeren en de versterkte familieband belette niet dat de machtsstrijd tussen de graaf van Vlaanderen en de Franse koning al snel opnieuw oplaaide.
Het huwelijk zelf was ook niet onverdeeld gelukkig. Toen er na vier jaar huwelijk nog steeds geen Franse troonopvolger was, maakte de koning in 1184 zijn voornemen bekend om het huwelijk met Isabella te laten nietig verklaren onder het voorwendsel dat het huwelijk niet was geconsumeerd en dat de katholieke kerk het huwelijk eigenlijk verbood wegens een te nauwe bloedverwantschap. Isabella reageerde hierop door in het openbaar ostentatief de rol van verongelijkte onschuld te spelen. Ze verscheen overal in boetekleren en won het medelijden van het volk, zodat haar echtgenoot uiteindelijk moest afzien van zijn voornemen. Dat een nietigverklaring het verlies van de bruidsschat Artesië zou impliceren, kan ook meegespeeld hebben.
In 1187 beviel Isabella dan toch van een zoon; de toekomstige Lodewijk VIII. In 1190 stierf ze, twintig jaar oud, in het kraambed; de tweeling die zij ter wereld bracht overleefde haar niet. Haar echtgenoot was niet aanwezig op de uitvaartplechtigheid, hij was met de Engelse koning Richard Leeuwenhart (zijn grootste rivaal) in diens domein Normandië ter voorbereiding van hun gemeenschappelijke kruistocht.
In 1183 stierf Elisabeth van Vermandois, gravin van Vlaanderen, kinderloos. Er ontstond een conflict over haar nalatenschap tussen Eleonora van Vermandois (haar zus, gesteund door de Franse koning) en Filips van de Elzas (haar man). Na wat wapengekletter moest het Verdrag van Boves (1185) een einde maken aan dit conflict: Filips van de Elzas moest het graafschap Valois en een groot deel van het graafschap Vermandois afstaan aan Eleonora van Vermandois en het graafschap Amiens aan de Franse koning. Bovendien werd bevestigd dat het graafschap Artesië (de bruidsschat) definitief toeviel aan de Franse kroon.
Toen Filips van de Elzas in 1191 overleed (tijdens het beleg van de stad Akko, op kruistocht samen met de Franse koning en Richard Leeuwenhart) keerde Filips August onmiddellijk terug om de delicate erfopvolging in Vlaanderen te regelen: Filips van de Elzas was immers ook in zijn tweede huwelijk kinderloos en er waren meerdere pretendenten. De Franse koning had zelf trouwens grote persoonlijke belangen.
De Vrede van Atrecht (1191) regelde de kwestie: Mathildis van Portugal, weduwe van Filips van de Elzas, ontving een jaargeld; Boudewijn V, graaf van Henegouwen (schoonbroer van Filips van de Elzas en schoonvader van de Franse koning) werd erkend als graaf van Vlaanderen (en betaalde de koning 5000 marc aan zilver); het graafschap Valois en Vermandois ging naar Eleonora van Vermandois (in weerwil van het verdrag van Boves had Filips van de Elzas het graafschap Vermandois behouden tot aan zijn dood) maar wel om bij haar overlijden toe te komen aan de Franse koning; de Franse koning ontving in naam van Lodewijk (de vierjarige zoon van Isabella en de Franse koning) het graafschap Artesië en Péronne.
Het kroondomein werd hierdoor in het noorden serieus versterkt want koning Filips II August van Frankrijk kreeg de rechten op Atrecht (Arras), Lens, Sint-Omaars, Boulogne en Béthune. Robert IV van Béthune werd zo rechtstreeks vazal van de Franse koning maar bleef vazal van de graaf van Vlaanderen voor Warneton.
Net omwille van deze uitbreiding van het kroondomein Ile-de-France kreeg Filips II van zijn chroniqueur, de monnik Rigord, de bijnaam “Augustus”, verwijzend naar de Romeinse keizers, de grote hersteller van de koninklijke macht.
Filips Augustus is de eerste koning die in documenten, sporadisch vanaf 1190, officieel vanaf 1204, Rex Franciæ (“koning van Frankrijk”) in plaats van Rex Francorum (“koning der Franken”) gebruikt.
Ook de vrede van Atrecht betekende niet dat het nu peis en vrede was tussen de koning en de graaf van Vlaanderen. Boudewijn de Moedige (als graaf van Vlaanderen Boudewijn IX, als graaf van Henegouwen Boudewijn V en als eerste keizer van Constantinopel Boudewijn I) belegerde Béthune in 1197 maar de burgerij verdedigde hun stad met succes. Toch zag Koning Filips August II zich verplicht tot onderhandelingen met de opstandige vazal want Boudewijn dreigde een alliantie te sluiten met de Engelse koning en de paus dreigde met een interdict (een verbod om de kerkelijke sacramenten toe te dienen) over het hele koninkrijk.
De vredesonderhandelingen leidden in januari 1200 tot de Vrede van Péronne. Béthune werd teruggegeven aan Vlaanderen en Filips II behield de gebieden in het noorden en een deel van Artesië: Arras (Atrecht), Bapaume (Batpalmen), Hesdin (Heusdin of Heusden) en Lens. Het verdrag bepaalde ook dat Filips I van Namen, de broer van de graaf van Vlaanderen, vrijkwam nadat hij het jaar ervoor door de Fransen was gevangen genomen.
In 1205 verdwijnt Boudewijn, graaf van Vlaanderen, onder geheimzinnige omstandigheden als hij als keizer van Constantinopel een veldtocht tegen de Bulgaren onderneemt. Filips August grijpt zijn kans: Boudewijns oudste dochter Johanna (toen nog geen 10 jaar oud) en erfgename wordt naar Parijs overgebracht om haar te beschermen tegen anti-Franse invloeden en aan de Portugese prins Ferrand gekoppeld, een gemakkelijk te manipuleren graaf van Vlaanderen (dacht de Franse koning ten onrechte).
Johanna en Ferrand traden in januari 1212 te Parijs in het huwelijk en trekken naar het graafschap Vlaanderen om er het bestuur over te nemen. Onderweg worden ze door de Franse kroonprins Lodewijk gevangen genomen in Péronne. Lodewijk neemt ook de steden Sint-Omaars (Saint-Omer) en Ariën (Aire-sur-la-Lys) in. Filips II August eist, in ruil voor hun vrijlating, dat ze het verdrag van Pont-à-Vendin (1212) tekenen waarmee ze de twee veroverde steden aan Frankrijk afstonden.
Ferrand blijft dit aanvechten en kreeg daarbij steun van Engeland (Jan zonder Land) en het Heilige Roomse Rijk (keizer Otto IV). De eerste Vlaamse leenbreuk (Ferrand bracht leenhulde aan de Engelse koning) eindigt in het nadeel van Vlaanderen met de Slag bij Bouvines en het Verdrag van Parijs (1214).
Voor het eerst is Frankrijk nu machtiger dan Vlaanderen.
Vlaanderen is nu afhankelijker van de Franse kroon en raakt meer en meer betrokken bij de Frans-Engelse conflicten. Wat resulteert in een lange periode van conflicten tussen Koning en Graaf, met een tweede Vlaamse leenbreuk (Gwijde van Dampierre en de Vlaamse opstand 1297-1305) en een derde Vlaamse leenbreuk (Jacob van Artevelde en de Eerste Gentse opstand 1337-1349) terwijl de Honderdjarige Oorlog (1337–1453) woedt.
In 1350 weigerde Lodewijk van Male, graaf van Vlaanderen, zelfs openlijk om eer te betonen aan de nieuwe koning van Frankrijk Jan II van Frankrijk. Pas in 1369 raakte Vlaanderen weer in het Franse kamp als de grafelijke dochter Margaretha huwde met de Bourgondische hertog Filips de Stoute, prins was in het Huis Valois, zoon van Jan II, koning van Frankrijk.
Die familieband tussen de Franse koningen en de hertogen van Bourgondië (nu ook graven van Vlaanderen) beletten de rivaliteit niet. Met altijd het conflict Valois / Plantagenet op de achtergrond.
Uiteindelijk ontslaat de Franse koning, in 1526, de graaf van Vlaanderen (dan keizer Karel V) van de verplichting tot leenhulde. Met de verdragen van Madrid (1526) en Kamerijk (1529) valt Vlaanderen niet meer onder Frans leenverband. Met de Vrede van Cateau-Cambrésis (1559) wordt Vlaanderen deel van het Heilige Roomse Rijk, eerst onder de Spaanse Habsburgers en later onder de Oostenrijkse Habsburgers.
Ook de culturele invloed van Frankrijk werd in de loop van de 13de eeuw alsmaar groter. Het gebruik van de Franse taal nam toe. De graven kenden niet langer de taal van het volk en in de grafelijke administratie nam het Frans langzaam maar zeker de plaats in van het Latijn.
Zo stelde, rond 1370, een onbekende Brugse schoolmeester het Bouc van den ambachten samen: dialogen waaruit men naar believen Frans of Nederlands kon leren. Links staan eenvoudige Franse oefenzinnen en in de rechterkolom staat de Nederlandse vertaling. De inhoud bestaat voornamelijk uit korte uiteenzettingen over de neringdoenden die men in een middeleeuwse stad als Brugge zoal kon aantreffen. Zo passeren bijvoorbeeld Machteld de mosterdmaakster, Nicolaas de kaarsengieter, Oliver de herbergier, Obrecht de makelaar en Goris de librariër.
Late middeleeuwen: 1250 tot 1500.
De kennis meegebracht uit de kruistochten en opgedaan in de strijd tegen Arabische invallen in Spanje brengt een langzame overgang naar de nieuwe tijd.
Periode gekenmerkt door een toenemende verstedelijking, zware economische crises en het afbrokkelen van het feodaal systeem, en daarmee ook van de macht van de adel. Er werd een begin gemaakt met de vestiging van een sterk centraal gezag.
De 14de eeuw is Vlaanderen’s zwartste periode. Drie van de vier ruiters van de apocalyps, die toestemming kregen om dood en verderf te zaaien door middel van het zwaard, hongersnood, dodelijke ziekten en wilde dieren, sloegen toe in Vlaanderen:
een periode van verwoestende hongersnood door mislukte oogsten, te wijten aan een mondiale vulkanische klimaatcrisis (1315-1316)
een pestepidemie (1349) die een derde van de bevolking trof.
een periode van voortdurende oorlogen
conflicten tussen de Engelse en Franse koningen,
conflicten tussen Koning en Graaf,
conflicten tussen de Vlaamse steden onderling,
conflicten tussen tussen de patriciërs en het plebs.
De 15de eeuw is de eeuw van de ontdekkingsreizigers (Amerigo Vespucci, Christoffel Columbus, Ferdinand Magalhães, Francisco Pizarro, Vasco da Gama,…) en de eeuw van de opkomst van van het humanisme en de renaissance, gestimuleerd door de uitvinding van de boekdrukkunst met losse loden letters (in 1439 door Johannes Gutenberg).
Klassiek wordt de val van Constantinopel (Pinksteren 29 mei 1453, verovering door de Ottomanen) gezien als het einde van de middeleeuwen. Maar er waren meerdere historisch en politiek markante cesuren:
in Spanje neemt het katholieke koningspaar, Ferdinand II van Aragón en Isabella I van Castilië, op 2 januari 1492 de sleutels van de stad Granada in ontvangst van emir Abu Abdallah. Hiermee was de reconquista voltooid;
in Amerika wordt de eerste reis van Christoffel Columbus en Columbusdag op 12 oktober 1492 gezien als het einde van de middeleeuwen;
1517 is het begin van de reformatie, het schisma binnen het westerse christendom, dat ingezet werd door Maarten Luther, Johannes Calvijn en andere vroege protestanten.
Sinds de 13e eeuw was de koning van Frankrijk erin geslaagd het idee ingang te doen vinden dat zijn koningschap bij gratie Gods hem toestond (nieuwe) edelen aan te stellen.
Die adel, de ridders, moesten hun levensonderhoud en de militaire training, uitrusting en expedities financieren met de opbrengsten uit de landbouw of belastingen. Met de landbouwcrisis en steeds kleinere percelen namen de financiële middelen van de landadel af.
De gewoonte om losgeld te eisen voor vrijlating van de ridders na een veldslag maakte oorlog voeren interessant: het risico om gedood te worden daalde terwijl een overwinning een bron van prestige en inkomen werd.
Het leger van de Franse koning was opgebouwd rond de machtigste ridderschap van Europa, een zware cavalerie die in de voorlinie vocht: goed geoefende ridders met zware bewapening en uitstekende uitrusting, en gezonde sterke paarden.
Met een bevolking van circa 16 miljoen inwoners was Frankrijk het land met het grootste aantal inwoners in Europa (Engeland telde circa 4 miljoen inwoners) en de koning kon de leenmannen en achterleenmannen oproepen voor het leger. Dat wou zeggen alle mannen van 15 tot 60 jaar, ridders en boeren, jongeren en ouderen, rijken en armen.
Rond 1340 betekende dat in theorie 30 duizend krijgslieden en 30 duizend man voetvolk. Al was deze mobilisatie praktisch onmogelijk, het onderhoud van een dergelijk aantal strijders betekende buitengewoon hoge kosten en bovendien was het leger een heterogeen en weinig gedisciplineerd geheel.
Dynastiek conflict Huis Valois – Huis Plantagenet
De hoge Middeleeuwen werd getekend door de honderdjarige oorlog (eigenlijk een reeks oorlogen, afgewisseld met periodes van vrede) gevoerd op het Franse grondgebied, tussen twee Franse adellijke families: het huis Valois en het huis Plantagenet (aka het huis Anjou).
Dit was niet het eerste conflict tussen de Franse koning en het huis Plantagenet. De Plantagenets hadden hun wortels in de Franse gebieden van Anjou en Normandië; ze verwierven in 1154 (via het huwelijk met hertogin Eleonora) Aquitanië en werden zo de grootste grondbezitter in Frankrijk en de machtigste vazal van de Franse koning (het Angevijnse Rijk van Hendrik II van Engeland). Het Franse koningsgeslacht Capet was er sindsdien, middels een lange reeks van veelal diplomatieke en gewapende conflicten, in geslaagd hun rol te verzwakken.
De Franse (Capet) en Engelse (Plantagenet) koning hadden, na de Slag bij Bouvines (1214), hun conflict beslecht maar dit laait opnieuw op wanneer de Franse koning Karel IV in 1328 kinderloos overlijdt. De inzet nu was de Franse troon. Hoewel het een dynastiek conflict was, werd het voorgesteld als een conflict tussen Frankrijk en Engeland; de aanzet tot Frans en Engels nationalisme. Onvermijdelijk entten een resem andere Europese conflicten zich op deze strijd.
De troonpretendenten waren Edward III van Engeland (huis Plantagenet) en Filips van Valois:
Eduard was pas 16 en gekroond tot koning van Engeland (1327), hij was een rechtstreekse afstammeling van Hugo Capet: zijn grootvader langs moeders kant was Filips de Schone, Koning van Frankrijk en Navarra.
Filips van Valois was ook een rechtstreekse afstammeling van Hugo Capet: zijn grootvader langs vaders kant was Filips de Schone, Koning van Frankrijk en Navarra.
De Franse baronnen kozen voor Filips die in 1328 Filips VI van Frankrijk werd. Later werd, om de legitimiteit van koning Filips IV te schragen, beroep gedaan op de herontdekte Salische Wet, die niet alleen vrouwen uitsloot van troonsopvolging, maar ook verhinderde dat ze hun recht doorgaven aan mannelijk nageslacht.
Aanvankelijk respecteerde Eduard III deze keus maar in 1337, nadat Filips het Hertogdom Guyenne en het graafschap Ponthieu confisceerde, viel Eduard Frankrijk binnen en maakte hij openlijk aanspraken op de Franse troon. Het startschot voor de Honderdjarige Oorlog.
Het huis Valois ruïneerde zich ongeveer maar won het conflict uiteindelijk (met dank aan Jeanne D’Arc); de Plantagenets werden uit Frankrijk (behalve uit Calais) verdreven maar hadden zich fel verrijkt door plundering.
De bevolking leed hard: aan het einde van de oorlog was de bevolking gehalveerd door opstanden, epidemieën, hongersnood en plunderende bendes van (voormalige) huursoldaten.
Voor Vlaanderen waren deze conflicten nadelig, de lakenhandel had de Engelse wol nodig.
De Honderdjarige Oorlog wordt meestal gezien als een van de belangrijkste conflicten in de geschiedenis van middeleeuwse oorlogsvoering. Niet alleen omwille van de lange duur maar vooral omwille van de militaire evoluties: beroepslegers (voor het eerst sinds de Romeinen), nieuwe wapens (longbow en uiteindelijk het kanon) en nieuwe tactieken die de rol van de ridders in de vroegere feodale legers, gedomineerd door zware cavalerie, ondermijnden.
Hongersnood
De landbouwproductiviteit stagneert al rond 1150 terwijl de bevolking blijft toenemen.
In de 14de eeuw komt een einde aan het zogenoemde ‘Medieval Climate Optimum’: de warme periode die haar hoogtepunt kende van de 10de tot de 13de eeuw. De eeuwen daarna koelde het klimaat gestaag af, tot een ‘Kleine IJstijd’ bereikt werd die zijn dieptepunt kende in de 17de eeuw.
In 1315 kwam de Nieuw-Zeelandse vulkaan Tarawera tot uitbarsting en stoot zodanig veel fijnstof de stratosfeer in, dat de energetische kracht van de zon wereldwijd terugliep. Er volgt een abrupte koudegolf die zich jarenlang over de hele planeet manifesteert.
Europa kent een serie uitzonderlijk barre winters en kletsnatte, kille zomers. Tijdens de zomers van 1315 en 1316 viel er zodanig veel regen dat de rivieren buiten hun oevers traden. Het weinige graan dat kon ontkiemen, rotte op het veld weg voor het kon rijpen.
In 1315-17 komt de eerste hongersnood. Een hongersnood van Bijbelse omvang. De ramp strekte zich uit van Ierland tot in Rusland. In Ieper verhongerden in 1316 liefst 2.794 mensen, meer dan 10 procent van alle inwoners. Zij werden op kosten van de stad in een anoniem massagraf geworpen. In de woorden van Jan Van Boendale: ‘Dat ghecarm ende gheween dat men hoerde van den armen, mochte enen steene ontfermen’.
Er volgen nog hongerjaren: in Frankrijk 1330–1334, 1349–1351, 1358–1360, 1371, 1374–1375 en 1390; in Engeland 1321, 1351 en 1369.
Pest
De bevolking verzwakt en in 1347-54 kost de grote pestepidemie ongeveer één op drie Europeanen het leven, het was de eerste uitbraak van de ziekte sinds de achtste eeuw. Het aantal doden wordt geraamd op 75 miljoen (wereldwijd) waarvan 25 miljoen in Europa. Eigentijdse bronnen spreken over sterftecijfers tussen de 20 en 100%.
Zowel de bevolking als de economische productie verminderde sterk. De welvaart in de steden was aangetast en hele streken raken opnieuw ontvolkt. Na de pandemie van 1347-1353 dook de pest enkele jaren later in verschillende gebieden in Europa weer op, maar eerder als een endemische ziekte.
Onrust in Vlaanderen & Brabant
Vorsten willen centraliseren maar steden willen hun privileges behouden; patriciërs besturen de stad maar de nieuwe poorters (nering en ambachten; ondernemers, middenstanders, geschoolde en ongeschoolde arbeiders) eisen inspraak; burgers verzetten zich tegen de hoge belastingen die dienen om oorlogen te voeren, oorlogen die zeer schadelijk zijn voor de lakennijverheid.
De eerste Vlaamse opstand begint met de Guldensporenslag en eindigt met het Verdrag van Athis-sur-Orge.
De opstand was een sociale revolutie, een burgeroorlog met feodale, sociale en economische motieven in een kluwen van conflicten. Het was een moment van emancipatie. Het zijn de ambachten van Brugge en Ieper, later ook die van Gent, die hun deel van de macht opeisen in een samenleving die al eeuwenlang doordrongen is van het idee dat de macht door God zelve werd toegekend aan koning, adel en geestelijkheid.
Vlaanderen krijgt, toch tijdelijk, een nieuwe sociale constellatie met een meer stedelijke cultuur, waar de adel en de Kerk niet meer alles in handen hebben.
Slag bij de Vilvoordse Beemden – 1 mei 1306
Niet enkel in Vlaanderen, ook in Brabant kwam het volk in opstand maar in Brussel mislukte de volksopstand volledig.
Buiten die muren, in zuidelijke richting naar de Kapellekerk, was er een aparte wijk die door de wevers werd bewoond. En veel volders, die het zwaarste en vuilste werk uitvoerden, verbleven aan de oevers van de Zenne.
Op 1 mei 1306 werden de opstandige middenstanders en arbeiders afgeslacht door veel beter getrainde Brabantse edellieden en een militie van de Brusselse elite van kooplieden en grondeigenaars. Er vielen zeventig doden aan de kant van de rebellen. Hertog, adel en patriciërs organiseerden een keiharde repressie. Wevers en volders die waren opgekomen voor meer sociale en politieke rechten, werden levend begraven.
De slag werd volledig vergeten, zelfs de exacte ligging van het slagveld is nu onbekend.
Kerelopstand van Kust-Vlaanderen (1323-1328)
In 1323 brak in de Vlaamse kuststreek verzet uit tegen buitensporige grafelijke belastingen. De Kerels van Vlaanderen onder bevel van Nicolaas Zannekin veroverden zelfs Nieuwpoort, Veurne, Kortrijk en Ieper. Pas 5 jaar later slaagde graaf Lodewijk van Nevers er in om, met steun van de pas gekroonde Franse koning Filips VI, de opstand bloedig te onderdrukken (Slag bij Kassel).
Eerste Gentse opstand (1337-1349)
De Honderdjarige Oorlog stort Vlaanderen in een economische crisis. De Vlaamse graaf Lodewijk van Nevers steunt het huis Valois (‘Frankrijk’) tegen het huis Plantagenet (‘Engeland’). In 1336 staakt de aanvoer van Engelse wol en levensmiddelen; de Franse koning verbiedt de handel met de Engelsen. Dat leidt tot het stilvallen van de wol- en lakenindustrie en een algemene verpaupering.
In Gent brak als reactie in december 1337 een opstand uit tegen .
Gent kwam in 1337, onder leiding van de lakenkoopman Jacob van Artevelde, in opstand tegen de de Valois-gezinde graaf.
Artevelde vestigt in 1338 een revolutionair bewind in Gent en voert een beleid van politieke en sociale verzoening (wevers, de volders en de ambachten komen mee op de schepenbaken, de Vlaamse ambtenaren mochten vrij Vlaams of Frans gebruiken in plaats van Frans of Latijn).
Hij realiseert een stedenverbond tussen Gent, Brugge; die steden eisten van de graaf dat diens raadgevers uitsluitend Vlamingen zouden zijn en dat, wanneer de graaf in het land verbleef, deze het graafschap in overleg met de drie grote steden zou besturen.
De handelsrelaties met Engeland worden hersteld en Jacob van Artevelde verkrijgt van de Franse koning Filips VI de schrapping van al de gehate bepalingen van het Verdrag van Athis-sur-Orge (dat een einde maakte aan de Vlaamse Opstand van 1297-1305).
Maar de Franse koning houdt zich niet aan de afspraken. In september 1338 had de Franse vloot de Engelse vloot (die wol vervoerde naar Vlaanderen) aangevallen en verslagen (zeeslag bij Arnemuiden); bovendien had de Franse koning de teruggave van de kasselrijen Rijsel, Dowaai en Orchies geweigerd. In 1339 sloot Van Artevelde een verdrag met Brabant en Henegouwen en vluchtte de graaf van Vlaanderen naar Frankrijk.
Nu is van Artevelde gedwongen kant te kiezen: in 1340 vervangt hij de neutraliteit door een militair, politiek en economisch-financieel verbond met Engeland.
Op 26 januari 1340 werd Eduard III te Gent tot koning van Frankrijk uitgeroepen en zodoende als nieuwe soeverein van Vlaanderen erkend. Op die manier wist van Artevelde de Engelse wol terug naar Vlaanderen te brengen en het behoud van economische vrijheden en voorrechten te waarborgen.
De Vlaamse graaf Lodewijk van Nevers, die in vrijwillige ballingschap verbleef, werd vervangen door Simon de Mirabello (Simon van Halen), die tot ruwaard van Vlaanderen werd uitgeroepen. Van Artevelde dacht eraan graaf Lodewijk van Nevers te onterven ten voordele van de oudste zoon van de koning van Engeland, de prins van Wales, bijgenaamd de Zwarte Prins,
Nadat Eduard III in Gent gekroond was, bracht de Franse koning Filips VI een grote vloot bijeen, maar hij werd op 24 juni 1340 verslagen door een Engels-Vlaamse vloot tijdens de Slag bij Sluis. Eduard III kreeg echter onvoldoende steun van het Engelse parlement om de strijd tegen de Franse koning voort te zetten en was genoodzaakt een wapenstilstand af te kondigen die 5 jaar duurde.
De invloed van Londen op het Vlaamse bestuur nam fors toe en Vlaanderen bleef in economische crisis. Bovendien wentelde het driestedenverbond de gevolgen van de crisis af op de kleinere steden en het platteland. Een deel der Vlamingen gaf Van Artevelde de schuld van alle ellende. De onvrede groeide.
In Gent woedde een strijd tussen de twee machtigste gilden, de Wevers en de Volders. Op 2 mei 1345, Kwade Maandag, hadden de wevers een 500tal volders en hun deken gedood op de Vrijdagmarkt,
Op 24 juli 1345 wordt Jacob van Artevelde, toen hij terugkwam van onderhandelingen met de Engelse koning in Sluis, tijdens een oproer door de wever Thomas Denijs met een bijl vermoord, . De lynchpartij werd gevoed door geruchten over een mogelijke overdracht van het graafschap aan de prins van Wales. Arteveldes vrouw en kinderen en zijn broer Willem werden onteigend en verbannen. Ze vluchtten naar Engeland, waar ze hulp kregen van Eduard III. In 1360 konden ze naar Vlaanderen terugkeren.
Pas in 1346 landde de Engelse koning in Normandië, hij versloeg het Franse leger in de Slag bij Crécy (26 augustus 1346). De Engelsen veroverden Calais. Vanaf 1363 werd Calais de stapelplaats voor de Engelse wol met de Merchants of the Staple, ten koste van Brugge en Antwerpen.
Graaf Lodewijk van Nevers streed in Crecy aan de zijde van de Franse koning, sneuvelde en werd opgevolgd door zijn 16 jarige zoon, graaf Lodewijk van Maele. De Vlaamse steden (waar de weversgilden de feitelijke macht in handen hadden) dwongen Lodewijk om koning Eduard III van Engeland als suzerein te erkennen en zich te verloven met diens dochter Isabella. Dat gebeurde in Sint-Winoksbergen in maart 1347 maar Lodewijk vluchtte naar Frankrijk, verbrak zijn verloving en huwde kort daarna met Margaretha, dochter van Jan III van Brabant. Hij zou pas in in 1349 (nadat hij met Eduard III van Engeland tot een overeenkomst was gekomen) naar Vlaanderen komen.
Op 13 januari 1349, Goede Disendach, werd in de straten van Gent opnieuw een bloedige strijd uitgevochten tussen beide groepen. Dit keer haalden de Volders de bovenhand op de Wevers die moesten toestaan dat Gent het gezag van Lodewijk van Male aanvaardde. Dat was het einde van de Gentse opstand. De machtige gilden en de burgerij bleven echter meer inspraak eisen en er volgden nog herhaaldelijk opstanden tegen de graaf.
In 1350 weigerde Lodewijk van Male openlijk om eer te betonen aan de nieuwe koning van Frankrijk Jan II van Frankrijk. Pas in 1369 raakte Vlaanderen weer in het Franse kamp toen de grafelijke dochter Margaretha huwde met de Bourgondische hertog Filips de Stoute.
Tweede Gentse opstand (1379-1385)
In 1379 brak opnieuw een Gentse Opstand uit.
Het Brugse en Gentse waterwegennet waren verbonden via de Reie, de Zuidleie, de Hoge Kale en de Grote Kale. Alhoewel Brugge al in de 13de eeuw voor een verbreding en verdieping van de Reie en de Zuidleie had gezorgd, bleef de watertoevoer naar Brugge ontoereikend. Daarom verleende graaf Lodewijk van Male Brugge de toestemming om het Zuidleiekanaal door te trekken via de Neerkale naar de Leie in Deinze.
Gent zag dit als een bedreiging. De stad kon een pak inkomsten uit het stapelrecht mislopen als, na de voltooiing van die waterweg, de handel tussen Zuid-Vlaanderen en de zeehavens zou verschuiven naar Brugge. Toen de Brugse gravers in mei 1379 het Gentse gebied waren genaderd, werden ze aangevallen door de Gentse stadsmilitie, de Witte Kaproenen.
De baljuw (een ambtenaar van de graaf) arresteerde een Witte Kaproen. Een Gentse poorter arresteren zonder de magistraat daarvan in kennis te stellen was echter een inbreuk op de Gentse privileges. De Gentenaars doodden de baljuw en brandden het grafelijke kasteel van Wondelgem plat. De Gentse wevers trokken door de Vlaamse steden en wisten een algemene opstand tegen de centralisatiepolitiek van graaf Lodewijk van Male uit te lokken.
De textielarbeiders in Brugge en Ieper begroetten de Gentenaren als hun bevrijders en openden de stadspoorten (in tegenstelling tot Gent, waren de textielarbeiders er sinds 1349 uit het stadsbestuur geweerd). De poorterie en de rijke ambachten boden weinig weerstand en met Gentse hulp bemachtigden de wevers opnieuw een plaats in de schepenbank. Sommige patriciërs namen de vlucht om zich aan te sluiten bij de graaf die enkel kleine centra als Dendermonde en Oudenaarde wist te behouden.
In eerste instantie rukte Filips de Stoute (hertog van Bourgondië en schoonzoon van graaf Lodewijk) met zijn leger op naar Vlaanderen; hij kon een vrede bewerkstelligen maar de toegevingen waren volgens graaf Lodewijk te groot. De Franse koning weigerde te helpen maar met steun van edellieden uit andere gewesten ontketende de graaf een verwoestende oorlog op het platteland; hij sneed het rivierverkeer naar Gent af en vernielde de windmolens waarvan de stedelijke voedselbevoorrading afhing.
In mei 1380 verloren de Brugse wevers hun macht aan kleinere gilden en dus wisselde Brugge van kant. Met de hulp van Brugge en van het Vrije, versloeg Lodewijk van Male de Gentenaren te Woumen bij Diksmuide en maakte zich in augustus van leper meester.
Ook andere steden gaven nu strijd op. Alleen Gent hield de opstand gaande. Op 2 september 1380 sloeg de graaf het beleg op voor hun stad, maar met de winter in aantocht brak hij in oktober op. Twee nieuwe belegeringen brachten evenmin een doorbraak.
In juni 1381 werd Geraardsbergen ingenomen, de laatste bondgenoot van Gent. Het stadje werd platgebrand en de bewoners afgeslacht.
De partijen onderhandelden een akkoord (vredesconferentie van Harelbeke) dat moest bekrachtigd worden door een volksvergadering. Na een bloedige strijd binnen de Gentse stadsmuren (graanschippers voor, wevers tegen) werd het akkoord in januari 1382 door het volk verworpen: de tegenstanders schoven Filips van Artevelde naar voren als nieuwe leider en die werd (nipt) uitgeroepen tot ruwaard.
Artevelde waagde een wanhoopspoging. Op 5 mei 1382 verscheen hij aan het hoofd van 4000 Gentse rebellen in Brugge, waar ze het grafelijke leger verrasten tijdens de Heilige Bloedprocessie en versloegen tijdens de slag op het Beverhoutsveld, mede doordat een deel van de Brugse milities tijdens de strijd overliep. De graaf werd met zijn resterende troepen Brugge binnen gedreven en kon ternauwernood aan de slachting ontkomen door ’s nachts de singelgracht over te zwemmen en naar Rijsel te vluchten.
Na drie jaar opstand, geleid door de Gentse wevers, was Lodewijk van Male in mei 1382 de controle over zijn graafschap verloren. Afgezien van het zuidelijk deel, viel praktisch heel Vlaanderen opnieuw in Gentse handen en kwamen de wevers overal weer aan de macht. Vernederd moest hij hulp vragen aan zijn leenheer, de Franse koning.
Ondertussen was Karel VI in 1380 koning was geworden. Hij had goede politieke redenen om zijn leenman nu wel te helpen: de opstand van de Gentse burgerij inspireerde het gemeen in Parijs, Rouen en Amiens; de Engelsen steunden de Gentse zaak en de Vlaamse steden steunden de verkeerde paus (Clemens VII in Avignon had de steun van de Franse koning; Urbanus in Rome had de steun van Engeland, Vlaanderen, het Heilige Roomse Rijk en Noord-Italië).
Het hielp dat Filips de Stoute (schoonzoon van graaf Lodewijk) de regentschapsraad leidde die het bestuur over Frankrijk uitoefende zolang de koning minderjarig was: Filips had een persoonlijk belang om de rust te herstellen in zijn toekomstige graafschap.
In de Slag bij Westrozebeke (27 november 1382) werden de voetmilities van opstandige Vlaamse steden onder leiding van de Filips van Artevelde kansloos verslagen door het Frans ridderleger. Lodewijk van Male, graaf van Vlaanderen, en Filips de Stoute, latere graaf van Vlaanderen, vochten mee met de Franse koning tegen het opstandige gemeen. Van Arteveldes lijk werd op een rad tentoongesteld.
Die verloren veldslag was nog steeds niet het einde van de Gentse Opstand want de Fransen verzuimden Gent te onderwerpen. Ze gingen eerst Kortrijk plunderen (waar ze volgens de legende de guldensporen uit de Onze-Lieve-Vrouwekerk roofden om ze over te brengen naar de Sint-Denijsbasiliek te Parijs) en moesten vervolgens inderhaast terugkeren naar Frankrijk, waar Parijs en andere steden in opstand waren gekomen.
In het voorjaar van 1383 arriveerde de Engelse steun: bisschop Henry Despenser landde in Calais (een Engelse stad) en veroverde met Gentse hulp Duinkerke, Grevelingen, Sint-Winoksbergen, Kassel, Nieuwpoort, Diksmuide, Poperinge…
Na het mislukt beleg van Ieper (1383) wilde bisschop Despenser wilde naar Frankrijk trekken, maar een aantal hoofdmannen met als spreekbuis William Elham wilde niet meer verder. De Gentenaars trokken naar Oudenaarde om controle over de Schelde te verwerven en de bisschop trok zich terug naar Grevelingen; ook daar moesten de uitgeputte Engelsen ontvluchten, niet zonder het geplunderd te hebben. En dus voerden de Fransen en de Engelsen vredesonderhandelingen; op 26 januari 1384 werd een algemene wapenstilstand gesloten waarvan ook de Gentenaren genoten.
Graaf Lodewijk overleed op 30 januari 1384 te Sint-Omaars (verwond na een ruzie en steekpartij met Jan van Berry, broer van zijn schoonzoon Filips de Stoute) en werd opgevolgd door Filips de Stoute, graaf-gemaal en de eerste Bourgondische hertog die over Vlaanderen heerste. De rust leek hersteld maar de aanstelling van Jean de Jumont als grootbaljuw verhitte de gemoederen opnieuw. Jean de Jumont, een edelman uit Henegouwen, was berucht om zijn wreedheid; hij was het die gevangen genomen Gentenaren de oren deed afsnijden of ze met uitgestoken ogen naar Gent liet terugkeren.
Toen de Franse koning Karel VI een invasie van Engeland plande, namen de Gentenaars in juli 1385 Damme in om zo de koning af te snijden van zijn de vloot in Sluis.
Uiteindelijk heroveren de Fransen Damme maar voor Filips de Stoute ging het onderwerpen van Gent nu voor op de invasie van Engeland. Met Karel VI in touw rukte hij op naar de rebelse stad en vestigde op 1 september 1385 zijn hoofdkwartier in het kasteel van Ertvelde.
Zoals Lodewijk van Male voor hem, merkte hij dat de stad zo goed als onneembaar was. Wat volgde was een meedogenloos afstropen van de Vier Ambachten, tot de belegeraars het met de winter in zicht voor bekeken hielden. Bijna niemand wilde een voortzetting van de oorlog de volgende zomer. De Gentenaars waren uitgeput, de Fransen wilden Engeland binnenvallen, en de Bourgondische hertog kon zijn rijkste gewest niet blijven destabiliseren.
Na zes jaren harde strijd erkende Gent in 1385 het vorstelijk gezag zonder verder bestraft te worden. De Vrede van Doornik werd gesloten tussen een diplomatieke graaf die de economische kracht van Gent nodig had en een uitgeputte stad. De Gentenaars verbonden zich tot gehoorzaamheid aan de hertog en de beëindiging van hun verbond met de Engelsen. In ruil zag de hertog af van elke vorm van bestraffing en verleende hij amnestie. De bannelingen konden terugkeren en de gevangenen werden vrijgelaten. Alle Gentse privileges bleven gehandhaafd en de stad mocht zelfs kiezen welke paus ze erkende.
De droom van de autonome stadstaat werd opgeborgen en het tijdperk van de vorstelijke centralisatie kon nu echt doorzetten. De economische situatie kon zich herstellen van de grote schade die zes jaar onrust had aangericht voor de handel en de economische activiteit in Vlaanderen.
De volgende grote Gentse opstand van de gilden en de stad volgde pas in 1449-1453 tegen Filips de Goede, die naar directe belastingen en invloed streefde.
Tweede Vlaamse Opstand (1483-1492)
In de voorafgaande eeuwen hadden de Vlaamse steden een grote autonomie verkregen. Maria van Bourgondië had met het Groot Privilege deze autonomie nog verhoogd.
Toen in maart 1482 Maria van Bourgondië in Wijnendale verongelukte, werd haar zoon, de vierjarige Filips de Schone, de wettige heerser van alle Bourgondische erflanden. Zijn vader Maximiliaan van Oostenrijk zou als regent regeren tot Filips 16 jaar was.
De Staten-Generaal van de Bourgondisch-Habsburgse Nederlanden verzetten zich: Maximiliaan wilde de stedelijke autonomie niet bevestigen én hij wilde een dure oorlog voeren (belastingen heffen) om de gebieden die na de Bourgondische nederlaag bij Nancy (1477) verloren waren aan de Franse koning (het vrijgraafschap Bourgondië, het hertogdom Bourgondië, de graafschappen Artesië en Picardië), te heroveren.
De Staten-Generaal van de Bourgondisch-Habsburgse Nederlanden erkenden het regentschap pas in december 1482, nadat ze Maximiliaan de Vrede van Atrecht met Frankrijk konden opdringen: hij erkent (voorlopig) de Franse inlijvingen en Maximiliaans tweejarige dochtertje Margaretha werd verloofd met de Franse dauphin Karel.
Wanneer koning Lodewijk XI in 1483 overlijdt, startte Maximiliaan de oorlog opnieuw. De steden in Vlaanderen en Brabant (behalve Antwerpen, dat Maximiliaan trouw bleef) komen in opstand. Ze zetten Maximiliaan af als regent en stelden zelf een regentschapsraad samen om in naam van de minderjarige Filips de Schone te regeren.
Het komt tot een oorlog tussen de Oostenrijkse aartshertog (en latere keizer) Maximiliaan en het verbond van Vlaamse en Brabantse steden.
De steden zetten systematisch vrouwelijke spionnen in om inlichtingen te verzamelen over de Oostenrijkse troepen en over troepenverplaatsingen, maar ook om geheime correspondentie te bezorgen tussen de eendrachtige steden. In de bewaarde boekhouding van Vlaamse steden als Brugge, Gent, Ieper en Kortrijk en Brabantse steden als Brussel, Leuven en Nijvel steken betalingen aan meer dan honderd vrouwelijke spionnen.
Na een eerste opstand (1483-1485) moest Vlaanderen zich neerleggen bij het regentschap van Maximiliaan (Vrede van Sluis). Na opeenvolgende nederlagen tegen de Duitse huursoldaten van Maxiliaan raakten de Vlaamse steden verdeeld.
Maximiliaan bleef oorlog voeren en eind 1487 brak opnieuw een opstand uit in Gent: de ambachten pikten de steeds stijgende belastingen niet meer. Toen op 31 januari 1488 Maximiliaan naar Brugge kwam om de opstand te onderdrukken, werd hij er gevangengenomen. Op 12 mei 1488 sloten Vlaanderen, Brabant, Henegouwen en Zeeland in de Staten-Generaal de Akte van Eendrachtigheid, waarin ze een einde maakten aan Maximiliaans regentschap over Vlaanderen.
Enkele dagen later kreeg hun verbond vorm in de Vrede van Brugge. Dit verdrag ontnam de vorst het regentschap over de minderjarige graaf en legde het in de schoot van een zogenaamde regentschapsraad die adellijke verwanten van de graaf en vertegenwoordigers van de Drie Leden van Vlaanderen zou bevatten, net als enkele jaren voorheen. Maximiliaan beloofde zich hieraan te houden en werd vrijgelaten.
Eenmaal vrij hield Maximiliaan zich niet aan de afspraak. Hij voerde strafexpedities uit in het Brugse ommeland. Zo werden onder andere alle belangrijke gebouwen (kerk, kasteel en molen) in Gistel platgebrand. De tweede opstand was iets succesrijker en dwong Maximiliaan tot het sluiten van een nieuwe vrede met Frankrijk (de Vrede van Senlis, 1493). Na die wapenstilstand was Vlaanderen wel de Franse steun kwijt en het legde zich opnieuw neer bij het regentschap van Maximiliaan. De steden vochten nog een tijd door maar uiteindelijk werden ook Tienen, Brugge, Gent en Sluis verslagen.
Gevolg: de macht van de steden werd beknot en de tendens naar meer invloed voor de hoge adel in het landsbestuur werd versneld.
De Bourgondische periode 1384 – 1482
De Bourgondische periode begint bij het overlijden van Lodewijk van Male, graaf van Vlaanderen, in 1384. Zijn enige dochter en erfgename, Margaretha van Male was op 19 juni 1369 gehuwd in de kerk van de Gentse Sint-Baafsabdij met Filips de Stoute.
Filips de Stoute (1342 – 1404)
Filips was de jongste zoon van de Franse koning Jan II van wie hij, als bedanking voor zijn heldhaftigheid in de Slag bij Poitiers (de tweede van de drie grote overwinningen voor Engeland in de Honderdjarige Oorlog), het hertogdom Bourgondië kreeg.
Door het huwelijk werd de hertog van Bourgondië ook graaf-gemaal van van Vlaanderen, Artois en het vrijgraafschap Bourgondië. De machtigste vorst van de christenheid. Een machtige bufferstaat tussen Frankrijk en het Heilig Roomse Rijk.
In 1385 huwden zijn twee kinderen met de twee kinderen Albrecht van Beieren, graaf van Holland, Zeeland en Henegouwen. In 1390 overtuigde hij de kinderloze hertogin Johanna van Brabant om het hertogdom Brabant en Limburg af te staan aan haar nicht (en Filips echtgenote) Margaretha van Male. In 1390 kocht hij ook nog het graafschap Charolais.
Toen zijn broer, de Franse koning Karel V in 1380 overleed en opgevolgd werd door zijn minderjarige zoontje Karel VI, was Filips tot 1388 de leidende figuur in de voogdijraad die het bestuur over Frankrijk uitoefende. Van deze bevoorrechte positie maakte Filips gebruik om het Franse leger in te zetten om de Eerste Gentse opstand tegen zijn schoonvader graaf Lodewijk van Male neer te slaan (Slag bij Westrozebeke, 1382) en op die manier zijn Vlaamse erfenis veilig te stellen, zonder dat het hem een cent kostte.
Toen zijn neef Karel VI in 1392 ten prooi viel aan een geestesziekte nam Filips de Stoute opnieuw het regentschap over Frankrijk op zich. Filips speelde een hoofdrol in de Franse kroonraad. Hij was landsheer van zo veel gebieden dat hij zonder concurrentie de eerste pair aan het Franse hof was.
Intussen zorgde hij er voor, in zijn hoedanigheid van graaf van Vlaanderen, dat hij Engeland, dat nog altijd met Frankrijk in de Honderdjarige Oorlog verwikkeld was, niet al te zeer van zich vervreemdde. Vlaanderen was met zijn wolproductie economisch erg afhankelijk van Engeland. In 1396 wist Filips een overeenkomst te sluiten waarbij vrij handelsverkeer tussen Engeland en Vlaanderen werd toegestaan.
Filips de Stoute liet de plaatselijke bestuursinstellingen bestaan – dit tot grote vreugde van de Vlaamse steden – maar maakte ze ondergeschikt aan centrale regeringsorganen. In 1385 benoemde hij voor het dagelijks bestuur over zijn gebieden een kanselier die werd bijgestaan door een hofraad. In 1386 richtte hij in Rijsel (voor de noordelijke gebieden) en in Dijon (voor de zuidelijke gebieden) een Rekenkamer in voor de financiële administratie, evenals een Raadkamer, een soort hof van beroep dat vonnissen van de plaatselijke rechtbanken kon vernietigen.
Jan zonder Vrees
Zijn zoon, Jan zonder Vrees, had die concurrentie wel. Hij was slechts de neef van Karel VI van Frankrijk. Bovendien kende de koning vanaf 1392 periodieke aanvallen van krankzinnigheid waardoor zijn hof was uitgegroeid tot een plaats van intriges tussen de prinsen.
Jan had de koninklijke financiën nodig om zijn prinsdom te consolideren en verder uit te bouwen. Zijn belangen botsten met die van zijn neef, Lodewijk I hertog van Orléans, de jongere broer van de koning. Hij liet die ombrengen wat leidde tot een burgeroorlog en uiteindelijk de moord op Jan.
Filips de Goede
Zijn zoon, hertog Filips de Goede realiseerde een indrukwekkende expansie van zijn rijk naar het noordoosten (graafschap Namen (1429), de hertogdommen Brabant en Limburg (1430), de graafschappen Holland, Zeeland en Henegouwen (1433) alsook het hertogdom Luxemburg (1451). Hij maakte handig gebruik van de Honderdjarige Oorlog tussen Engeland en Frankrijk maar vermeed direct deel te nemen aan het conflict.
Filips de Goede startte met een centraal bestuur voor alle Nederlandse gewesten en met een centrale vaststelling en inning van belastingen. Om dit centrale overleg mogelijk te maken, stelde Filips de eerste Staten-Generaal in. Dit vormde de basis voor de Nederlanden als land (als groter geheel dan alleen de afzonderlijke gewesten) met gezamenlijke belangen tegenover één enkele vorst.
Die centralisatie botste op weerstand. De Brugse opstand van de ambachten in 1436-1438 werd hard neergeslagen. De Gentse Opstand (uitgebroken in 1449 naar aanleiding van een voorstel tot rechtstreekse hertogelijke belastingheffing op het zout) werd in 1453 werd neergeslagen, de Gentse stadsmilitie leed een vernietigende nederlaag tijdens de Slag bij Gavere (16.000 tot 20.000 sterven in de slag).
Het economische zwaartepunt van het Bourgondische rijk ligt in de Lage Landen. Bijna alle belangrijke staatszaken van de rondreizende hofraad worden aldaar beslist.
Filips wordt opgevolgd door zijn zoon, Karel de Stoute.
Karel de Stoute
Karel was een verwoed en roekeloos krijgsheer, bijna constant was hij bezig met oorlogen in buurlanden of het (wreedaardig) neerslaan van opstandige vazallen. Hij breidde de Bourgondische Nederlanden uit naar het oosten.
Om de twee verschillende delen van het rijk te verbinden keek hij reikhalzend uit naar de Elzas en Lotharingen. Hij ambieerde een rijk dat zich uitstrekte van de Noordzee tot de Middellandse Zee, gebaseerd op het oude koninkrijk van Lotharius en kwam op die manier in conflict met de Habsburgers en het Heilige Roomse Rijk.
Zijn doel om door keizer Frederik III tot koning van Lotharingen gekroond te worden (een titel die in 900 werd afgeschaft), mislukt: de keizer bedacht zich de nacht voor de kroning en ontvluchtte Trier per schip over de Moezel, zodat Karel zijn onverwachte vertrek niet tijdig opmerkte.
In 1475, tijdens onderhandelingen met keizer Frederik III, plant hij wel het huwelijk van zijn dochter Maria met diens zoon Maximiliaan.
Ondertussen heeft de Franse koning Lodewijk XI de Honderdjarige Oorlog tegen Engeland succesrijk beëindigd. Die wil nu de aan Bourgondië verloren gebieden opnieuw in te lijven. Daartoe ondersteunt hij elke vorm van verzet tegen Karel de Stoute. Die diplomatie wierp zijn vruchten af als Karel de Stoute sneuvelt bij Nancy, in een veldslag René II, hertog van Lotharingen. De start van de Bourgondische Successieoorlog (1477 tot 1482) met als inzet de verdeling van de Bourgondische erflanden tussen Frankrijk en het huis Habsburg.
Habsburgse periode
De Habsburgse periode begint bij het overlijden van Maria van Bourgondië in 1482, als ze wordt opgevolgd door haar zoon Filips de Schone. De Lage Landen worden nu geregeerd door vorsten uit het huis Habsburg, tot 1581 voor de Noordelijke Nederlanden en tot 1795 voor de Zuidelijke.
Crisis in het Bourgondische rijk
Het Bourgondische rijk kwam in crisis door de plotse dood van Karel de Stoute in 1477 bij Nancy. Maria van Bourgondië moest op bijna 20-jarige leeftijd, als enig kind, na het onverwachte overlijden van haar vader, het bewind in zijn erflanden overnemen.
De Franse koning Lodewijk XI trachtte alle Bourgondische lenen in te palmen: zijn legers bezetten het kernland van Bourgondië, Franche-Comté en Charolais, en rukten op in Picardië en Artesië. De Somme-steden openden de poorten voor het oprukkend leger, Artesië bood hardnekkige weerstand en bleef een twistappel.
Maximiliaan van Oostenrijk (een Habsburger met wie Maria van Bourgondië in 1477 huwde om de Franse koning te kunnen weerstaan) bekampte de Franse koning tot in 1493 toen de Vrede van Senlis eindelijk een einde bracht aan de onenigheid: Artesië kwam weer onder Habsburgs-Bourgondisch bewind, de Franse koning bleef de leenheer.
Filips de Schone (zoon van Maria van Bourgondië en Maximiliaan van Oostenrijk) maakte nog geruime tijd aanspraak op het hertogdom Bourgondië maar uiteindelijk deed hij in 1498 afstand (Verdrag van Parijs); Bourgondië zelf bleef in naam nog voortbestaan maar werd gereduceerd tot de oude Franse provincie.
[/bg_collapse_level2]
Vroegmoderne tijd (ancien régime): 1500 tot 1800
Het tijdperk van de Europese godsdienstoorlogen, van de Europese kolonisatie, van groeiend centraal gezag en ontstaan van de nationale staten.
Tijdens de vroegmoderne tijd begonnen twee maatschappelijke ‘revoluties’: de wetenschappelijke revolutie en de industriële revolutie.
Humanistisch mensbeeld
Wetenschappelijke ontdekkingen en ontdekkingsreizen lieten zien dat het middeleeuwse wereldbeeld niet klopte. Dit stelde het middeleeuwse wereldbeeld dat op autoriteit berustte en gekenmerkt was door een onveranderlijke sociale orde met de koning als de vertegenwoordiger van God op aarde, in vraag.
Het humanisme is emancipatie, het ziet alle mensen als gelijkwaardig met het vermogen van waarnemen en denken. Dat vermogen van redelijkheid, maakt de mens zelfstandig, onafhankelijk en vrij.
Filips de Schone & Karel V (1482 tot 1556).
Het leenheerschap van de Franse koning zat de Habsburgers niet lekker. Na de vroegtijdige dood van Filips de Schone (zoon van Maria van Bourgondië en Maximiliaan van Oostenrijk) werd zijn zuster Margaretha van Oostenrijk voogdes voor de jonge Karel V. Zij trachtte te voorkomen dat Karel zijn knie moest buigen voor de Franse koning: als graaf van Vlaanderen moest Karel, zelf later keizer van het Heilige Roomse Rijk, immers een eed van trouw zweren aan de Franse koning om die bij te staan in de strijd tegen… zichzelf. Er ontstond opnieuw een conflict tussen de Franse koning en de Habsburgers.
Pas in 1526 ontsloeg de Franse koning eindelijk Karel V van de verplichting tot leenhulde voor Artesië en Vlaanderen. Hoewel pas in 1559 de grens tussen Frankrijk en het keizerrijk – voornamelijk op papier – werd verlegd, werd Artesië omgevormd tot een provincie van de Habsburgse Nederlanden en kreeg het nieuwe structuren zoals de Staten van Artesië, de Raad van Artesië en een nieuw belastingsysteem.
Spaanse periode (vanaf 1556).
De Spaanse periode werd getekend door de Tachtigjarige oorlog (1568-1648). De Beeldenstorm liep uit op een lange strijd tussen de Habsburgers en de Orangisten (met de Fransen in steun) die leidde tot de splitsing van de Zeventien Provinciën en eindigt met de onafhankelijkheid van de Zeven Verenigde provinciën.
Artesië speelde een belangrijke rol in de Tachtigjarige Oorlog: samen met Henegouwen nam Artesië het initiatief tot de zuidelijke Unie van Atrecht (1579) hoewel de Vlaamse en Brabantse steden de kant van de noordelijke Unie van Utrecht kozen. De scheuring van de Nederlanden was begonnen, met een noordelijk deel dat streefde naar onafhankelijkheid van de Spaanse koning en een zuidelijk deel dat bij het Spaanse rijk wilde blijven.
Artesië bleef tijdens de Tachtigjarige Oorlog lang in Spaanse handen maar werd aan het eind op het Leger van Vlaanderen (de “Spanjaarden”) veroverd door de Fransen, die hierbij vanwege de anti-Spaanse sympathieën in de provincie weinig weerstand ondervonden.
Bij de Vrede van de Pyreneeën (bestand tussen koning van Spanje en koning van Frankrijk om een einde te maken aan de conflicten die voortvloeiden uit de Dertigjarige Oorlog) in 1659 werd Artesië definitief aan Frankrijk toegewezen. De provinciale structuren uit de Habsburgse tijd bleven behouden en werden bevestigd door Lodewijk XIV, wat Artesië een relatief gunstige situatie binnen het Franse koninkrijk opleverde.
De provincie Artesië werd aan het einde van de 18e eeuw opgeheven bij de administratieve hervormingen ten tijde van de Franse Revolutie en ging op in het departement Pas-de-Calais.