Inhoud-Content-Contenu
ToggleOver loopgraven
Soldaten en legers hebben zich altijd al ingegraven als bescherming tegen vijandelijk vuur.
Toch was de Eerste Wereldoorlog bijzonder met 760 km loopgraven van de Noordzee (Nieuwpoort) tot de Zwitserse grens (Belfort). Omdat die loopgraven vier jaar werden gebruikt, groeiden ze uit tot een echt complex gangenstelsel.
Tactisch plan
Tijdens de Eerste Wereldoorlog waren het de Duitsers die de eerste permanente loopgraven aanlegden.
Al in de zomer van 1915 zien de Duitsers in dat het een lange strijd wordt en beginnen zij met de uitbouw van een verdedigingssysteem in de diepte. Daarvoor trekken zij zich bijna overal terug op de goed verdedigbare hoogtes van de midden-West-Vlaamse heuvelkam.
De Duitsers namen aan dat de Fransen hen op den duur van hun grondgebied zouden willen verjagen. Dus zouden de Fransen aanvallen en vanuit hun loopgraven zouden de Duitsers vanuit relatieve veiligheid de vijand kunnen verzwakken.
Omdat de Duitsers als eerste hun loopgraven hadden aangelegd, hadden ze een voordeel: ze hadden zich ingegraven op de heuvelruggen, plaatsen met overzicht en blik op de vijand. Bovendien hadden ze minder last van opstijgend grondwater. Het water en de modder zouden gedurende de oorlog veel overlast veroorzaken aan Britse zijde.
Nadat de Fransen tot hun scha en schande leerden dat de Duitse loopgravenlinie niet gemakkelijk te breken was, besloten ook zij zich in te graven. Niet altijd op de meest aangewezen plaatsen: de geallieerden, in de zuidelijke westhoek vooral de Britten, blijven de hele oorlog geloven in de doorbraak en houden halsstarrig vast aan elke morzel grond.
Loopgraven
De kant die naar de vijand toe ligt, wordt de borstwering genoemd, en de tegenoverliggende kant de rugdekking die vaak hoger is dan de borstwering, om te voorkomen dat de vijand de soldaten kan zien tegen de lucht wanneer ze boven de borstwering uitkijken.
De loopgraven lopen niet in lange, rechte lijnen maar in een zigzag patroon: als een granaat inslaat, wordt de schade beperkt tot hooguit de volgende knik. Bovendien belet dit een vijand die in de loopgraaf komt, door de hele loopgraaf te vuren.
Waar de loopgracht een knik maakt, krijgen ook de zijkanten dekking, schouderwering.
… in een geul
Borstwering, rugdekking en schouderwering worden opgebouwd met de grond die uitgegraven is om de loopgraaf zelf te maken. Dit heeft het bijkomende voordeel dat niet zo diep gegraven hoeft te worden. In de borstwering komen dan schietgaten zodat de soldaten kunnen vuren zonder hun hoofd boven de borstwering uit te steken.
Om te voorkomen dat de zijkanten zouden instorten, worden ze verstevigd en bekleed met allerlei materiaal zoals met zandzakken en lege kisten, houten planken, golfplaat, rijshout, of zelfs kippengaas. Aan de Somme, in kalkgrond, was dit niet nodig.
… boven de grond
Waar het grondwaterniveau hoog is, loopt elke geul bijna onmiddellijk vol water.
Dit was het geval bij Ieper. Daar worden de loopgraven boven de grond gebouwd met zandzakken die werden opgeworpen tot een borstwering en een rugdekking van soms twee meter of meer hoog en meerdere malen zo breed.
De bodem van de loopgraaf is vaak op drie niveaus gebouwd. Aan de voorkant van de loopgraaf ligt de bodem hoger dan aan de achterkant. Dit zogenaamde vuurbanket dient voor de soldaten om op te staan wanneer ze over de borstwering (of door de schietgaten) vuren, terwijl het diepere stuk ervoor zorgt dat soldaten die door de loopgraven lopen niet boven de borstwering uitkomen.
Rond de loopgraven
De omgeving voor als achter de loopgraaf werd beschermd door gigantische hoeveelheden prikkeldraad, in brede banen door het landschap. Soms waren deze banen 10 meter breed en lagen er twee of meer zulke banen achter elkaar, grofweg evenwijdig aan de loopgraaf.
Enkel een gepantserd rupsvoertuig (de tank werd in Eerste Wereldoorlog voor het eerst ingezet) kon door deze versperring.
Gangenstelsel
Tegen 1916 bestonden de loopgraven meestal uit een stelsel van meerdere loopgraven achter elkaar.
De voorste loopgraaf, het dichtst bij de vijand, was de belangrijkste verdedigingslinie: de vuurlinie.
Een paar meter achter de voorste loopgraaf lag een ondersteuningsloopgraaf. Deze was vanaf de voorste loopgraaf te bereiken was via verbindingsloopgraven (die schuin lagen en vaak geknikt waren). In de ondersteuningsloopgraaf bevonden zich vaak onderkomens en schuilplaatsen.
Vanuit de voorste loopgraaf liepen soms ondiepe loopgraven naar voren, het niemandsland in; deze dienden als uitvalsbasis voor patrouilles, luisterposten of vooruitgeschoven mitrailleurnesten.
Ver achter de voorste loopgraaf (een paar honderd meter tot een paar kilometer) lag een tweede loopgraaf met een eigen ondersteuningsloopgraaf: de steunlinie. Deze was bedoeld als tweede verdedigingslinie in het geval de vijand doordrong tot in de voorste loopgraaf. Ze werd ook gebruikt als rustplaats voor gewonden en zieken.
Op veel plekken lag er op vergelijkbare afstand achter de tweede linie nog een derde: de reservelinie. De loopgraven in tweede of derde linie waren meestal minder sterk uitgebouwd. De linies werden met elkaar verbonden door zigzaggende verbindingsloopgraven die van voren naar achteren liepen.
Tussen de verschillende linie lagen mitrailleursnesten, mortierposities, en andere ondersteunende posities. Deze werden veelal bereikt door loopgraven die aansloten op de verbindingsloopgraven.
Het was gebruikelijk dat soldaten om de vier dagen veranderden van linie. Het verplaatsen van de derde linie naar de eerste linie was het gevaarlijkst, omdat het lawaai door alle plotselinge activiteit het risico op een vijandelijke aanval vergrootte.
Dugouts
De soldaten in de loopgraaf leefden vaak de hele dag in de open lucht, weer of geen weer, maar waar mogelijk werden onderkomens gebouwd in de loopgraaf. Liefst in de borstwering: vijandelijk vuur komt uit de richting van de vijand, dus de kans dat een granaat door het deurgat het onderkomen binnen vliegt, is kleiner in de borstwering dan in de rugdekking.
Er waren dugouts voor speciale taken zoals telefonie en officieren hadden bijna altijd een onderkomen voor zichzelf. De dugouts in de voorste linies van de Britten en Fransen waren klein, donker en vochtig. Water liep langs de muren en vormde een modderige bodem op de vloer van de schuilplaatsen.
Ook waren er bomvrije onderkomens waar de soldaten konden schuilen tijdens artilleriebombardementen. Deze dugouts lagen onder de grond, bereikbaar via een ladder. Omdat de vijand vaak het zwaarste geschut inzette op de achterste linies (uit angst hun eigen voorste loopgraven te treffen) waren de schuilplaatsen in de tweede en derde linie vaak veel dieper uitgegraven. Deze schuilplaatsen konden wel een diepte hebben van twaalf meter en werden daarom ook mine dugouts genoemd.
In Britse en Franse loopgraven hadden gewone soldaten tijdens de Eerste Wereldoorlog vaak geen dugout. daarom groeven ze zelf een schuilhol van niet meer dan een meter diep (funk hole) in de zijkant van de loopgraaf. Nochtans werd dit ontmoedigd, uit angst dat het de loopgraaf zou verzwakken.
Duitse luxe
Over het algemeen waren de Duitse loopgraven van aanzienlijk betere kwaliteit dan de Franse en de Britse. Ze hadden minder last van grondwater (want hoger gelegen) en ze waren beter afgewerkt, met vlonders op de bodem om te voorkomen dat men bij slecht weer in de modder wegzakte.
De dugouts in de achterste linies waren soms zelfs luxueuze schuilplaatsen, voorzien van elektriciteit en ventilatie, met houten vloeren en panelen langs de muren.
Trench foot & rattenplaag
De omstandigheden in de (Britse) loopgraven waren erbarmelijk: aanhoudende vochtige en koude weersomstandigheden samen met een slechte hygiëne. Soldaten ploeterden dagen, zo niet weken, met dezelfde natte sokken en laarzen door de modder.
De loopgraven hadden nauwelijks afwatering. Bij hevige regenval werden het moddersloten waarin soldaten zich niet meer konden bewegen. Dit had tot gevolg dat regelmatig soldaten verdronken, nadat ze urenlang hadden vastgezeten in de onwrikbare modder. De combinatie van modder en beschietingen veroorzaakte ook regelmatig instortingen in de loopgraven, waardoor soldaten levend begraven werden.
Vele soldaten kregen pijnlijke tenen en voeten, zwellingen die soms tot in de benen doortrokken en infecteerden zodat ze nauwelijks nog op hun benen konden staan. De mysterieuze ziekte werd Trench foot genoemd. In extreme gevallen werden voeten en benen geamputeerd, er waren een aantal sterfgevallen.
Pas tegen 1916 begrepen artsen de oorzaak: samentrekkende bloedvaten die de bloedtoevoer naar de benen reduceren om meer warmte in het lichaam te behouden met als gevolg beschadigd weefsel en zenuwen in de voet. Toen werden ook preventiemaatregelen getroffen: verbeteringen aan de loopgraven zodat deze droger en beter begaanbaar werden, beter schoeisel en vet om de laarzen in te vetten tegen het water. Tegen de tijd dat de loopgravenoorlog ten einde kwam was het aantal trench foot-gevallen aanzienlijk verminderd.
De lijken en de gebrekkige hygiëne zorgden voor veel ongedierte in de loopgraven. Ratten teisterden de soldaten terwijl ze sliepen, stalen eten en knaagden aan de overblijfselen van overleden soldaten. De ratten veroorzaakten niet alleen ongemak en afschuw, zij waren ook drager van talloze ziekten. Ongeveer één derde van de Belgische gesneuvelden overleed ten gevolge van ziekte.
Over bunkers
Oorlogen waren altijd bewegingsoorlogen geweest. W.O. I ontaardde in een stellingenoorlog. En in die vastgelopen stellingenoorlog speelden de artilleriebeschietingen uiteraard een grote rol. Toen de Duitsers beseften in de zomer van 1915 dat de oorlog wel eens een zaak van lange adem kon worden, begonnen ze met een verdedigingssysteem achter hun eerste linies.
Vanaf 1916 ontwikkelen de Duitsers een bijzonder efficiënt verdedigingssysteem waarbij de dicht bezette loopgraven vervangen worden door stevige betonbunkers met daarin enkele manschappen verenigd rond een mitrailleur, waarbij de verschillende posten elkaar perfect kunnen dekken. Zo worden er verschillende lijnen in de diepte uitgebouwd en daarachter ook nog specifieke commandobunkers, Mannschaftsunterstände, verbandposten, etc.
Bunkers onderscheiden zich van alle andere oorlogsconstructies door het gebruik van gewapend beton, dit is de combinatie van staal en beton.
Hoewel de techniek reeds gekend is van voor 1914, zijn bunkers toch een wezenlijk product van de Eerste Wereldoorlog en een antwoord op de steeds zwaarder wordende artilleriebeschietingen in een vastgelopen stellingen-oorlog.
Op enkele uitzonderingen na beginnen de Britten pas na de catastrofe bij Passendale, dit is in de winter 1917-18, met de bouw van betonbunkers.
De logistiek die met de Duitse bunkerbouw gepaard gaat, spreekt tot de verbeelding. Zo heeft een gewoon regiment als IR 126 eind 1915 wekelijks 150.000 kg cement en 300.000 kg kiezel nodig voor de bouw van bunkers tussen Geluveld en Hooge.
Tegen de zomer van 1917 zijn in de voorste linies van de Ieperboog tussen Pilkem en Hill 60 méér dan 2000 bunkers gevechtsklaar en plant men in de Flandern-I-stelling bij Geluveld nog 1540 supplementaire betonconstructies.
Ze worden veelal gegoten binnen een houten kader tussen aanvankelijk zware profielen en naderhand lichtere verankeringen in rond ijzer. De bekisting in het bouwwerk wordt veelal ter plaatse gelaten en gebruikt als binnenbekleding.
Gegoten op een verhouding van 1 cement, 2 zand en 4 gebroken steen of (bij voorkeur) kiezel, moeten muren van 1 m dik met verankerd ijzer bestand zijn tegen een voltreffer van 15 cm.
Naast houten bekisting maken de Duitsers ook gebruik van golfplaten voor hun gietwerk, wat dan wel een maximale binnenbreedte van 3 m impliceert.
Om de bouwwerken aan het oog van de vijand te onttrekken, worden heel wat bunkers gebouwd binnen de ruïnes van een hoeve, die zo veranderen in echte weerstandsnesten. In verscheidene betonbunkers kan men vandaag nog duidelijke resten van de rode baksteenbouw van de vooroorlogse hoeve herkennen, zoals Vee Bend in Langemark. Andere constructies worden vaak voorzien van camouflageschermen of een laag aarde. Deze helpt ook de inslag van invallende projectielen afdempen, waarbij 0,50 m aanaarding als voldoende beschouwd wordt.
Belangrijke factoren voor een succesvolle bunkerbouw in de frontlijn zijn het aanvoeren van de gigantische hoeveelheden grondstoffen over smalspoorlijnen en het ter plaatse machinaal kunnen mixen van het beton op zogenaamde ‘Mischplätze’. Waar dat onmogelijk blijkt, opteren de Duitsers voor een tweede bouwtype met stenen in gewapend beton. Vanaf 1916 worden hiervoor (o.a. in Wervik) speciale stenen vervaardigd met volle en halve gaten, die eenmaal geschrankt met speciale ijzers kunnen verankerd worden.
Zowel uit Duitse als uit Britse rapporten blijkt echter de relatieve zwakheid van deze gemetste t.o.v. gegoten constructies. Uit een Britse analyse van 34 veroverde bunkers tussen Mesen en de Douve blijkt bijvoorbeeld dat slechts 9 bunkers beschadigd of vernield zijn, waarvan wel 8 in stenen.
Na de oorlog zijn de bunkerstenen bijzonder gegeerd als bouwmaterialen en vandaag zien we nog op verschillende plaatsen een stalling gebouwd of een erf aangelegd met dergelijke stenen. De belangrijkste site met vier intacte bunkers in betonstenen is Bayernwald in Wijtschate.
De overgebleven Britse bunkers in de zuidelijke Westhoek zijn bijna allemaal gegoten op zware golfplaten, de zogenaamde ‘elephant plates’, met een binnenbreedte van 3 m. In tegenstelling tot hun Duitse soortgenoten zijn ze aan de buitenkant meestal afgerond, waarbij het gietwerk gebeurd is tegen gegolfd ijzer of zandzakken. Bekende typevoorbeelden zijn de bunkers op de Lettenberg in Kemmel en verscheidene alleenstaande exemplaren zoals op de Ieperse zuiderring of bij ’s Graventafel in Passendale. Belangrijkste en bijna enige uitzondering zijn de opengestelde bunkers van de Ieperse kanaalsite Essex Farm.
De vroegste Britse bunkers bevinden zich op de Scherpenberg in Loker. Ze zijn eveneens gemaakt op golfplaten, maar de voor- en achterzijde is gegoten tegen een gemetste structuur in traditionele rode baksteen. Het aantal bunkers met nog aanwezige golfplaten is zeer beperkt, want na de oorlog zijn ze bijna overal verwijderd als dankbare recuperatiematerialen of als waardevol schroot.
Wanneer de eerste bewoners naar het einde van 1919 terugkeren naar de totaal verwoeste frontstreek, vinden ze de betonnen monsters. Sommige doen dienst als eerste noodwoning, maar enkele jaren later worden ze reeds overal tot ontploffing gebracht, want de boer wil weer ploegen en het metaal dat ze bevatten is bruikbaar of geld waard en het betonpuin blijkt ideaal voor het verharden van wegen.
In 1929 laat de staat zich met de zaak in en biedt aan iedereen de eenmalige gelegenheid bunkers kosteloos te laten opruimen, wat tot 1932 massaal gebeurt door gespecialiseerde firma’s: twee decennia later is er ten tijde van de oorlog in Korea opnieuw geld te verdienen met oude metalen en worden nog eens tientallen constructies systematisch ontmanteld.
Maar ook in recentere jaren hinderen ze vaak de vooruitgang of worden als niet esthetisch beschouwd en opgeruimd. Waar men ze vroeger tot ontploffing bracht of tekeer ging met de voorhamer, maken aannemers nu doorgaans een grote put naast het bouwwerk en trekken er de constructie in stukken in. Naar schatting resten er ons vandaag in de zuidelijke westhoek, met inbegrip van het hinterland tot Roeselare en Kortrijk, nog zo’n 500 bunkers uit de Eerste Wereldoorlog.
Het succesvol gebruik van de bunker in de Eerste Wereldoorlog leidt in het interbellum tot de aanleg van grote bunkerlinies, zoals de Maginot-linie, en komt tot een ongekend hoogtepunt in de Tweede Wereldoorlog met de aanleg van de Atlantik-wall.