Pré Carré (Vauban) en Barrière steden
Pré Carré
Om nooit meer een traumatische ervaring als het beleg van Korbie (toen de Spaanse vijand in 1636 zowat aan de poorten van Parijs stond) mee te maken, was het nodig om grondgebied van de Spaanse Nederlanden te veroveren en de grenzen verder van Parijs te beschermen.
Nadat de veroveringen waren erkend in het verdrag van Nijmegen (1678), gaf Lodewijk XIV aan Vauban de opdracht de “Pré Carré” te realiseren, een dubbele linie van vestingsteden die zich uitstrekte van de Noordzee tot aan de Maas.
De eerste linie werd gevormd door Dunkerque, Bergues, Veurne, Ieper, Menen, Lille (vesten en citadel), Tournai (vesten en citadel), Condé-sur-l’Escaut, Valenciennes (vesten en citadel), Le Quesnoy, Maubeuge, Philippeville, Dinant (citadel), Givet en Charlemont (fort).
De tweede linie: Gravelines, Saint-Omer, Aire-sur-la-Lys, Saint-Venant, Béthune, Arras (vesten en citadel), Douai et Scarpe (fort), Bouchain, Cambrai (vesten en citadel), Landrecies, Avesnes-sur-Helpe, Mariembourg, Rocroi, Charleville-Mézières, Sedan, Stenay.
Die steden wáren al versterkt, of ze nu in Engelse of Habsburgse handen waren geweest. Er waren moderne, vrij doeltreffende verdedigingswerken aangelegd.
In het 15e-eeuwse Italië – toen kanonnen steeds meer werden ingezet bij belegering – duikt het gebastioneerde vestingstelsel (trace italienne genoemd) op: een stervormige fortificatie, bestaande uit meerdere driehoekvormige bastions. Michelangelo (1475–1564) hielp bij het ontwerp van de bastionvesting toen hij werkte op de plannen van de stadsverdediging van Florence.
De middeleeuwse fortificaties hadden vaak ronde torens waardoor altijd een dode hoek ontstond, een plaats waar de vijand de muur kon ondermijnen zonder dat men hem goed kon beschieten vanaf de muur. Het gebastioneerde stelsel kent deze dode hoeken niet, door de stervorm kon men niet alleen vanuit alle hoeken verdedigen, maar ook de eigen muren in de gaten kon houden.
De effectiviteit van een stelsel met bastions werd voor het eerst bewezen bij de slag om Pisa in 1500. Het werd de norm in heel Europa, de stervorm werd overal overgenomen en verder ontwikkeld tot complexe, symmetrische structuren met grachten en buitenwerken. In de 19de eeuw werden de stervorm obsoleet door de uitvinding van sterke chemische explosieven zoals schietkatoen en dynamiet.
De Italiaanse architect en ingenieur Giovanni Maria Olgiati deed, op vraag van Maria van Hongarije, in 1553 een inspectieronde van alle fortificaties van de Lage Landen en stelde verbeteringen voor.
Vauban (1633–1707) vervolmaakte dit verdedigingsnetwerk: hij maakte keuzes welke steden zouden verdedigd worden en beperkte zich tot het opknappen van de stadsmuren die in zijn defensieschema pasten.
Allereerst moesten de steden ‘oninneembaar‘ worden gemaakt.
Vauban verhoogde het aantal bastions en versterkte de citadel (nog steeds de ultieme vluchtschans) en breidde de gefortificeerde perimeter uit. Hij maakte ook systematisch gebruik van natuurlijke omstandigheden om de verdedigingswerken nog te versterken. De Vlaamse steden lagen op natte grond die al sinds de middeleeuwen werd afgewaterd en vaak overstroomde. Het was voor de defensie cruciaal om die overstromingen te kunnen forceren: het was een goedkoop verdedigingsmiddel in geval van beleg.
De steden werden ook ‘autonoom’ gemaakt. Zo verplichtte Vauban de aanleg van regenputten om de drinkwaterbevoorrading te vergemakkelijken in tijden van beleg.
De pré carré bewees zijn waarde tijdens de Spaanse Successieoorlog (1701-1703), de oorlog waarbij de “Grote Alliantie” (Hongarije, Spanje, Zweden, Beieren, Engeland, Nederlanden,…) verhinderde dat Lodewijk XIV ook over het Spaanse Rijk zou regeren.
12 groepen versterkte gebouwen en locaties langs de westelijke, noordelijke en oostelijke grenzen van Frankrijk, de mooiste voorbeelden van het werk van Vauban, behoren tot het Unesco werelderfgoed.
- Arras: de citadel
- Besançon: de citadel, de stadsmuur en Fort Griffon
- Blaye: de citadel, Cussac-Fort-Médoc: de citadel en op een eiland in de Gironde: Fort Paté
- Briançon: vestingwerken met stadsmuur, vier forten, toren en brug
- Camaret-sur-Mer met de Tour Vauban, de gouden toren
- Longwy: vestingstad
- Mont-Dauphin: vestingstad
- Mont-Louis, citadel en vestingstad
- Neuf-Brisach, een vestingstad
- Saint-Martin-de-Ré, vesting met stadsmuur, citadel en haven
- Saint-Vaast-la-Hougue: toren en vestingwerken in de plaats zelf en op het eiland Tatihou
- Villefranche-de-Conflent: Fort Libéria, stadsmuur en vesting
Barrière steden
Als buffer tegen de Franse expansie kwamen er in de Spaanse Nederlanden Barrière steden.
In 1648 (Vrede van Münster) hadden Spanje en de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën vrede gesloten: de Tachtigjarige Oorlog werd beëindigd en de Republiek werd internationaal als soevereine staat erkend.
Omdat de Spanjaarden niet langer in staat waren om de Zuidelijke Nederlanden op eigen kracht tegen Frankrijk te verdedigen en omdat de Republiek geïnteresseerd was in een vooruitgeschoven verdedigingslinie, kwamen er barrièretraktaten.
Barrièretraktaten waren verdragen die de Republiek het recht gaven om garnizoenen te legeren in bepaalde steden van de Zuidelijke Nederlanden. Ze werden afgesloten in 1697, 1709, 1713 en 1715.
Dit gebeurde voor het eerst met een clausule bij de Vrede van Rijswijk (1697, einde van de Negenjarige Oorlog): de Republiek kreeg het recht om 23 bataljons infanterie te legeren in de vestingen van Nieuwpoort, Oostende, Kortrijk, Bergen, Aat, Charleroi, Namen en Luxemburg. Deze garnizoenen stonden onder Noord-Nederlandse officieren maar de kosten werden voor 60 % gedragen door de Zuidelijke Nederlanden.
Ook in de Vrede van Utrecht (1713; einde van de Spaanse Successieoorlog en anderhalve eeuw van godsdienstoorlogen), die de Oostenrijkse Nederlanden tot stand bracht, was een barrièreregeling opgenomen.
In afgezwakte vorm werd deze in 1715 definitief vastgelegd, waarbij het ditmaal ging om de steden Namen, Doornik, Menen, Waasten, Ieper en Veurne alsmede het Fort Knokke in het westen, en de steden Roermond, Venlo, Geldern, Weert en het Land van Kessel in het oosten. De jaarlijkse kost van deze barrière liep op tot een derde van de begroting van de Zuidelijke Nederlanden.
Tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748) bleek dat de vestingwerken van de betrokken steden sterk verwaarloosd waren, zodat de Fransen een aantal ervan (Menen, Fort Knokke, Veurne en Ieper) in 1744 gemakkelijk konden innemen.
Het concept bleek niet effectief, in 1781 zegde keizer Jozef II het traktaat eenzijdig op.