Inhoud-Content-Contenu
ToggleVlaamse Beweging tot 1914.
In de Belgische staat die in 1830 is opgericht, verloopt het publieke leven helemaal in het Frans. Het is de taal van het onderwijs, het bestuur, de politiek, het leger en het gros van de rechtspleging.
En zo ontstaat, voor het eerst, een Vlaamse Beweging, een culturele, folkloristische beweging die erkenning eist van het Nederlands – de taal van de demografische meerderheid – als staatstaal, in een door een Franse elite gedomineerde nieuwe staat. Om hun doelstellingen te verwezenlijken zochten ze onderdak in de bestaande partijen: het grootste deel van de Vlaamsgezinden situeerde zich bij de Katholieken.
In 1873 haalt de Vlaamse Beweging een eerste slag thuis met de allereerste taalwet die het Nederlands erkent als hoofdtaal in rechtszaken in het Vlaamse landsdeel.
Tot 1893, wanneer het algemeen meervoudig stemrecht wordt ingevoerd, kan de Belgische elite de Vlamingen eigenlijk negeren. Maar eens alle meerderjarige mannen hun stem mogen uitbrengen, richten politici zich in het Nederlands tot de Vlaamse kiezers. Dat geeft het Vlaamse politieke leven een boost. De Vlaamse beweging krijgt armslag.
Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog bereikte het Vlaamse ongenoegen een eerste hoogtepunt. Zij werden geconfronteerd met een toenemend Belgisch nationalisme en een agressief en nieuw Wallingantisme, dat op dat moment ijverde voor een splitsing van België.
Bij de Duitse inval werden vele jonge Vlaamsgezinden oorlogsvrijwilliger. Hun hoop was om te bewijzen dat zij onvervalste vaderlanders waren die België met hand en tand verdedigden, om zo een basis te leggen voor nieuwe taalwetgevingen als de strijd eenmaal voorbij zou zijn -in samenwerking met de Walen, tot spijt van alle Vlaamshaters en taalaristocraten.
Ook in het leger situeerden zich spanningen op verschillende gebieden: het leger was overwegend vrijzinnig (in schril contrast met de overwegend katholieke Vlamingen) en de officieren waren Franstalig (een gevolg van de verplichting Frans te spreken om kans te maken op promotie, waardoor er dus minder Vlaamse instroom was in het officierenkorps).
Hierbij moet toch opgemerkt worden dat de Vlaamse elite wel degelijk Frans sprak (de Frans-onkundige Vlamingen waren laag opgeleid en kwamen zo minder in aanmerking voor promotie). Maar die elite was van oudsher sterk antimilitaristisch.
Zo had Van Cauwelaert (leider van de Vlaamsgezinde vleugel in de katholieke partij), vóór de oorlog, nog een succesvolle campagne gevoerd om de Vlaamse katholieke intellectuelen uit het vrijzinnige leger te houden.
De katholieke regeringen, die van 1884 tot 1914 onafgebroken aan de macht waren, weigerden ook jarenlang het plaatsvervangingssysteem af te schaffen (pas door de wet van 14 december 1909 werd de loting vervangen door de verplichte persoonlijke dienstplicht door één zoon per gezin -afgezien van Groot-Brittannië en het Osmaanse Rijk was België het laatste Europese land om de persoonlijke dienstplicht in te voeren). Tot dan lieten veel Vlaamse jongens uit arme gezinnen zich betalen om dienst te doen in de plaats van jongens uit rijke gezinnen. Plaatsvervangers vormden meer dan 25% van alle Vlaamse soldaten; bij de Walen was dat slechts 15%.
Vanaf 30 augustus 1913 werd een algemene dienstplicht ingevoerd waardoor alle jonge mannen verplicht werden voor een bepaalde tijd in het Leger te dienen. Dankzij deze Wet telde het Belgisch Leger op 4 augustus 1914, bij de start van de Eerste Wereldoorlog, ongeveer 255.000 manschappen.
Bij het begin van de oorlog ontbrak het bijgevolg aan een Vlaams kader van officieren en onderofficieren.
In 1913 werd in het parlement de zogenaamde Legerwet (die de oprichting moest voorzien van Vlaamse regimenten in het Belgisch leger) verworpen maar er werd wel beslist dat het “Vlaams” ook in het leger moest worden ingevoerd.
Die hervorming was nog niet van start gegaan toen de oorlog begon omdat het gedeeltelijk vervlaamsen van het leger op heel wat praktische problemen stootte. Alle reglementen, militaire handboeken, documenten, bevelen, terminologie… alles was in het Frans. Zelfs officieren die van oorsprong Nederlandstalig waren, hadden moeite een andere taal dan het Frans te gebruiken. Dit allemaal snel veranderen en dan nog wel in oorlogstijd leek bijzonder moeilijk. Bovendien zag het officierenkorps altijd al in de eentaligheid een fundament voor de efficiëntie van de bevelvoering.
Het Frans was dus dominant in het Belgisch leger; qua taal waren de Vlamingen zwaar benadeeld.
Ontstaan Vlaams-nationalisme tijdens WO I.
Het Vlaams-nationalisme ontstond toen een gedeelte van de Vlaamse Beweging tijdens de Eerste Wereldoorlog anti-Belgisch werd.
Vlaamsgezindheid tijdens de Eerste Wereldoorlog uitte zich in drie vormen: de frontbeweging (aan het IJzerfront), het activisme (in het bezette land) en het passivisme. De laatste twee zouden na de oorlog bijdragen tot de oprichting van de Frontpartij.
Activisme
Tijdens de oorlog wordt binnen de Vlaamse Beweging een radicale stroming geboren, die niet langer culturele ontvoogding, maar meteen het recht op zelfbestuur als doel heeft.
Activisme was in de periode van de Eerste Wereldoorlog de benaming voor het deel van de Vlaamse Beweging dat via de collaboratie met Duitsland een aantal Vlaamse grieven en zelfs Vlaamse onafhankelijkheid hoopte te verwezenlijken (maximalisten). De flaminganten die samenwerking met de bezetter afwezen, werden door hen smalend passivisten (minimalisten) genoemd.
Veel Vlamingen stelden zich op een bepaald ogenblik de vraag of dit wel “onze” oorlog was. Naarmate de oorlog duurde en verschrikkelijke vernielingen aanrichtte, naarmate de oorlog meer landgenoten (burgers en militairen) het leven kostte, rees de vraag of het wel zo verstandig was geweest om de oorlog in te gaan en dan nog als bondgenoot van de door vele katholieke flaminganten verafschuwde Fransen en de perfide Britten die de Boerenrepublieken in Zuid-Afrika hadden vernietigd?
Het activisme nam een aanvang met de oprichting van de groep Jong-Vlaanderen in oktober 1914 te Gent. Deze groep stond onder leiding van dominee Jan Derk Domela Nieuwenhuis Nyegaard, een agent van de Duitsers.
De Flamenpolitik van de Duitse bezettende macht speelde een belangrijke rol bij het ontstaan van het activisme: door allerlei vooroorlogse Vlaamse eisen in te willigen hoopten de Duitsers de Vlaamse bevolking voor zich te winnen.
Een eerste belangrijke verwezenlijking van de Flamenpolitik, was de vernederlandsing van de Franstalige universiteit van Gent in oktober 1916.
Op 4 februari 1917 richtte de Duitse regering een marionettenregering op om het activisme internationale legitimiteit te verschaffen: de Raad van Vlaanderen. Op 21 maart 1917 werd de bestuurlijke scheiding tussen Vlaanderen en Wallonië doorgevoerd. De Raad van Vlaanderen riep op 22 december 1917 – op ingeven van August Borms – de onafhankelijkheid van Vlaanderen uit, waarop de bezetter dit afzwakte tot “autonomie”.
Door de repressieve maatregelen (opeisingen, voedselrantsoenering, dwangarbeid,…) die de Duitse bezetter aan de bevolking oplegde, konden de collaborerende activisten op weinig sympathie rekenen bij de Vlaamse bevolking.
Het einde van de activisme valt samen met het einde van de Eerste Wereldoorlog. De leiders werden gearresteerd of gingen in ballingschap, deze laatsten werden meestal bij verstek ter dood veroordeeld (geen enkele activist is uiteindelijk terechtgesteld).
Ook de ambtenarij werd na de oorlog gezuiverd van personen die zich al te zeer in het bezettingsbestuur hadden ingeschakeld. Enkele duizenden ambtenaren kregen een tuchtmaatregel opgelegd vanwege de erejury. Behalve veel activisten ging het ook om Franstaligen die te enthousiast hadden meegewerkt aan de bestuurlijke scheiding van het land. In een driehonderdtal van de zwaarste gevallen werden de betrokkenen afgezet.
Frontbeweging
In de laatste jaren van de Eerste Wereldoorlog groeide onder de Vlaamse troepen het ongenoegen over de Belgische legerleiding. Ongenoegen over het gebrek aan empathie, ongenoegen over het openlijke dédain van Franstalige officieren voor de Nederlandse taal en ongenoegen over het gebrek aan dagelijkse vrijheid om de eigen identiteit, nauw verbonden met godsdienst en de katholieke moraal, te beleven.
De flamingantische intellectuelen – ze zagen zichzelf uitdrukkelijk als een elite – gingen het nu als hun plicht beschouwen om de soldaten een zekere vorming te geven, hen op te voeden en een zekere bescherming te bieden tegen al te willekeurige oversten. Ook wilden zij hun taalrechten verdedigen. Hun motivatie kwam bijna altijd voort uit hun godsdienstige overtuiging: zij waren erop gebrand de normen en opvattingen die zij van huis uit hadden meegekregen inzake seksueel gedrag en katholiek geloof zoveel mogelijk te bewaren. Het taalgebruik maakte daar onlosmakelijk deel van uit.
De Frontbeweging ontstaat zo als een beweging van Vlaamse intellectuelen aan het IJzerfront die zich verzetten tegen het Franstalige taalbeleid van het Belgisch leger. De drie voornaamste figuren waren Adiel Debeuckelaere (als voorzitter), Filip De Pillecyn en Hendrik Borginon.
De eerste bekommernis betrof de ontwrichting door de verwijdering van huis en haard, de vervreemding van de godsdienst en de katholieke moraal. Om dat tegen te gaan werden gebedenbonden opgericht en werden tientallen frontblaadjes uitgegeven, die probeerden de soldaten uit eenzelfde streek een contactorgaan te geven waarin berichten over henzelf en hun stad of geboortestreek verschenen.
Deze drukke organisatorische activiteit werd gedragen door priesters, seminaristen, legerdokters, onderwijzers en jonge academici of studenten.
Hoezeer het zelfbewustzijn en de samenhorigheid van die flamingantische soldaten waren gegroeid, was te merken aan de oprichting van Heldenhulde op 15 augustus 1916. Deze stichting zou vanuit een katholieke inspiratie zorgen voor grafstenen voor de gesneuvelde Vlaamse soldaten. Deze waren een duidelijk en visueel waarneembaar teken dat deze mensen zich zagen als een te onderscheiden groep binnen het leger. Het was de uiting van het sterk gegroeide Vlaamse natiebesef.
Maar het groeiende activisme in bezet België verscherpt de afkeer van de militaire kaders voor alles wat zich flamingantisch opstelde. De officieren wilden geen Vlaams meer spreken, ze scholden op ‘les flamins et les flamboches’. Wat er toe leidt dat de Vlamingen zich verschansten in een fel afwijzen van de francofone dominantie en vraagtekens plaatsen bij de opgeklopte ‘Belgische’ vaderlandsliefde.
Naarmate de Frontbeweging aan zelfbewustzijn won, kwamen de politieke ambities meer op de voorgrond. In de Frontbeweging werd zeer scherp ervaren dat de francofonie de Vlaamse verworvenheden op de helling zou zetten. Het werd op taalgebied zelfs zo spannend dat een groot deel van de militanten van de Frontbeweging van deze taaleisen hun hoofdzaak maakten. De pro-Belgische geluiden en de pastorale bedrijvigheid verschoven verhoudingsgewijs naar de achtergrond.
Het vooruitzicht dat, eenmaal de vrede gesloten en de dode kameraden geteld, ‘gans het Vlaamsche volk’ met lege handen zou achterblijven, dat op het opgelopen leed geen politieke compensatie zou volgen, werd de hoofdbekommernis.
De klachten betreffende het taalgebruik in de strijdkrachten evolueerde nu snel tot een ernstig conflict met een deels levensbeschouwelijke inhoud: de vrijzinnige, Franstalige officieren versus de katholiek-flamingantische tegen-elite, die zich aan het vormen was binnen de strijdkrachten.
Het flamingantisme van de Frontbeweging betekende nu een zeker gevaar voor de gevechtskracht van de troepen omdat hierdoor het gezag van de kaders in vraag werd gesteld en er in potentie activistische standpunten zouden kunnen binnensijpelen in de loopgraven en kampementen.
Vanaf oktober 1916 komt er dan ook een veel sterkere censuur op de frontblaadjes. Met een omzendbrief op 11 februari 1917 werden alle bestaande studiekringen en aanverwante verenigingen aan het front afgeschaft. Alle energie en geestkracht moest dienen voor de strijd tegen de Duitsers.
Het jaar 1917 was een breukjaar.
Nu de frontbeweging door de legertop verboden is, worden de activiteiten ondergronds voortgezet: brieven worden clandestien gedrukt, soms op papier uit Parijs, en in het geheim in de loopgraven uitgedeeld.
In deze periode was er ook een radicalisering van de beweging merkbaar. In de Open Frontbrieven wordt het ongenoegen en de eisen kenbaar gemaakt.
De eerste verscheen op 11 juli ter ere van de Vlaamse feestdag en was getiteld Open brief aan den koning der Belgen, Albert I en was geschreven door Debeuckelaere. Er werden duizend exemplaren van verspreid.
De Vlaamse eisen konden samengevat worden als één: gelijke rechten na de oorlog. Voorts werden de Franse benoemingspolitiek, de tegenwerking van Vlaamse initiatieven, de censuur van de Vlaamse pers en de aanvallen tegen de Vlamingen in de Franstalige pers aangekaart. De brief had een grote impact en zorgde voor verontwaardiging. Ogenblikkelijk werd een klopjacht ingezet op de auteurs en zelfs op de bezitters ervan. In augustus en september werd deze actie hernomen, alleen op kleinere schaal.
De bekendste Open Frontbrieven, die tot de ‘canon’ van de Vlaamse Beweging behoren, zijn gericht aan Paus Benedictus XV, aan Kardinaal Mercier en aan Albert I – ‘In U alleen, o Koning, gelooven we nog. Ons volk is verachterd, verongelijkt, diep vervallen. In België is voor de Walen alles, voor de Vlamingen niets.’ Alle drie geadresseerden kregen ook effectief een exemplaar in handen.
Maar die strategie zette geen zoden aan de dijk. Integendeel, alles verergerde zelfs: scherper toezicht, censuur, het instellen van een avondklok. Daarom veranderde de Vlaamse Beweging het geweer van schouder en richtte de brieven voortaan naar wereldfiguren en internationale instanties met gezag, zoals de Volkenbond, opgericht in 1919, en aan Woodrow Wilson, Amerikaanse president.
De Frontbeweging telde al bij al een beperkte aanhang, maximaal 5.000 soldaten op een leger van een kwart miljoen, en stierf een stille dood bij het einde van de oorlog. Op dat moment rijpten wel de plannen om samen met de activisten over te gaan tot een echte Vlaamse politieke partij, de Frontbeweging krijgt daarbij vooral een symbolisch belang.
Frontpartij
In 1919 wordt de Frontpartij opgericht: de Vlaamse Beweging krijgt haar eigen politieke partij, naast de bestaande partijen. Voor de katholieke partij betekent dit het verlies van een belangrijk potentieel voor haar partijkaders in Vlaanderen.
Maar de aantrekkingskracht is klein: er is een connotatie met landverraad op een moment dat het nationale patriottisme hoog oplaait, het gros van de Vlamingen heeft de collaboratie uitgespuwd.
Bovendien belooft koning Albert I al op wapenstilstandsdag belangrijke hervormingen: het algemeen enkelvoudig stemrecht voor mannen (een eis van de socialisten), de gelijkheid in rechte en in feite voor de Vlamingen en de oprichting van een Nederlandstalige universiteit in Gent.
Het blijven, lange tijd, beloften: de Franstalige politieke elite weigert toegevingen te doen aan de Vlaamse taaleisen. Door dat uitstel krijgt de radicale vleugel van de Vlaamse Beweging, die pleit voor Vlaams zelfbestuur, de wind opnieuw in de zeilen. De passivisten (minimalisten) worden overstemd.
Het is de periode waarin de IJzertoren wordt opgericht en de eerste IJzerbedevaarten worden georganiseerd. Nu wordt de mythe van de arme, verschopte Vlaamse soldaten tegenover de gehate Belgische overheid die hun hun rechten niet wil geven, gevoed.
Vanaf 1921 begonnen delen van de Vlaamse Beweging te ijveren voor amnestie, tot onvrede van de oudstrijders. In 1937 kwam het tot een amnestiewet die de veroordelingen schrapte uit het strafregister. Tot de Tweede Wereldoorlog bleef de situatie van de activisten de gemoederen beroeren, met betogingen, straatprotesten en drie regeringen die over de kwestie vielen.
Velen van de activisten maakten zich in de tweede wereldoorlog (opnieuw) schuldig aan collaboratie met de Duitse bezetter.
De mythes van Vlaamse achterstelling in het Belgische leger.
Weliswaar was in 1913 beslist dat het “Vlaams” ook in het leger moest worden ingevoerd, maar die hervorming was nog niet van start gegaan toen de oorlog begon.
Het Frans was dus dominant in het Belgisch leger; qua taal waren de Vlamingen zwaar benadeeld. Maar de verhalen over systematische kwaadwilligheid tegenover het Nederlands is onjuist, men deed eerder systematische inspanningen om er iets aan te verhelpen. Zelfs bij Franstalige officieren was er niet altijd onbegrip voor de klachten van de Vlamingen.
Eerste mythe: Vlaamse soldaten sneuvelden omdat officieren geen Nederlands spraken.
Het verhaal dat Vlaamse soldaten in de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog massaal een zinloze dood vonden omdat hun arrogante Franstalige officieren niet de moeite namen om Nederlands te spreken (‘Et pour les Flamands la même chose’), werd in de jaren 1920 uitgevonden door de Frontpartij toen die na de oorlog geleidelijk werd ingepalmd door de Activisten, Vlaamse collaborateurs.
De mythe wordt nog steeds in stand gehouden door de Vlaams-nationalisten: het is nu een integraal deel van hun gewijde geschiedenis als is het verhaal manifest onjuist.
Vooreerst zijn relatief weinig Belgische soldaten door oorlogsgeweld gesneuveld in de loopgraven:
- de mortaliteit in het Belgisch leger lag veel lager dan in het Franse of Duitse ééntalige leger;
- de meeste doden vielen bij de Duitse inval in 1914 en bij het Belgische slotoffensief in september 1918, niet in de vier tussenliggende oorlogsjaren;
- van de gesneuvelden stierven één derde aan ziekte.
Ook is in legerdocumenten uit die tijd geen enkel spoor te vinden van “Vlamingen die sneuvelen omdat ze de Franse bevelen niet verstonden”:
- noch in de dagboeken van de Vlaamse soldaten, noch in de herinneringen die ze na de oorlog neerpenden komt dit verhaal naar boven;
- terwijl de hevige discussies over Nederlandsonkundige legerartsen of overwegend Franstalige legerbibliotheken goed gedocumenteerd zijn.
Bovendien werd “in den troep” altijd een praktische oplossing gevonden: als de bevelvoerende officier geen Vlaams kende, was er een onderofficier die zijn bevelen kon vertalen.
Het is trouwens weinig geloofwaardig dat de gemiddelde Vlaamse soldaat na enige tijd de eenvoudige termen van de commandotaal niet zou hebben verstaan. Er waren ook geen gescheiden eenheden per taal, wie de bevelen niet begreep kon nog altijd ‘doen zoals de rest’.
Tweede mythe: het hoge aandeel Vlaamse soldaten aan het IJzerfront én het veel hogere aandeel gesneuvelden.
De Vlaamse beweging poneert nog altijd dat de Vlamingen 80% of zelf meer uitmaakten van het Belgische leger –ten onrechte.
Het is ironisch dat het verhaal van de 80% door de Belgische regering de wereld werd ingestuurd. Oorlogspremier De Broqueville was trots op dat cijfer: het was bedoeld als compliment aan de Vlamingen én aan België, want het toonde aan dat de Belgische staat ook de Vlamingen tot loyauteit kon inspireren.
Het juiste aandeel Vlamingen in de frontlinies zal nooit meer beslecht worden. Al is het maar omdat het begrip ‘Vlaming’ toen nog niet echt duidelijk was. Maar in een studie over het 9de Linieregiment kwam F.E. Stevens in 1976 tot een verhouding van 55% Vlamingen, 35% Walen en 10% Brusselaars en tweetaligen.
Daarnaast wordt dan gesteld dat, verhoudingsgewijs, bovendien veel meer Vlamingen dan Franstaligen sneuvelden: ‘duizenden Vlaamse soldaten dienden als kanonnenvlees’.
Die kanonnenvlees-legende ontstaat héél snel: taalgrensmilitant en Vlaams-Nationalist Staf de Clercq schreef op 7 oktober 1914 al “dat hij vermoedde dat de officieren de ‘denkende’ Vlamingen soms bewust met gevaarlijke opdrachten belastten”. Niet echt origineel, ook in Frankrijk werd beweerd dat er in ’14-’18 verhoudingsgewijs veel meer Bretoenen en Corsicanen zijn gesneuveld. Beweringen die niet blijken te kloppen.
Hans Keymeulen (op basis van de lijsten met gesneuvelden die in het Staatsblad werden gepubliceerd en na controle met diverse bronnen) kwam voor de hele oorlog tot een discrepantie van 9% tussen de percentages bevolking en gesneuvelden.
Dit is een belangrijke discrepantie, maar ze ligt veel lager dan de 25% die de Vlaams-Nationalisten nog altijd gebruiken. En er zijn logische verklaringen voor die niets te maken hebben met “achterstelling”:
- Er waren, om voornoemde redenen, meer Franstalige dan Vlaamse officieren;
- Vlaamse soldaten waren lager opgeleid dan Franstalige: in Wallonië (toen één van de sterkste industriegebieden in Europa) waren meer geschoolde arbeiders dan in Vlaanderen (een landbouwstreek); deze geschoolde arbeiders werden, omwille van hun vaardigheden, ingedeeld bij de (veiligere) technische eenheden terwijl de Vlaamse boerenzoon gewoon piot werd.
- Tijdens de oorlog werden bijna enkel nog Vlaamse soldaten gerecruteerd
- Bij het uitbreken van de oorlog bevonden zich veel Vlaamse landarbeiders in Frankrijk, de ‘Franschmannen’ en die konden worden opgeroepen.
- In het niet bezette gedeelte van België (Vlaanderen) werden nieuwe rekruten opgetrommeld. Het aantal gesneuvelden in het onbezette België is hoger dan in de rest van België omdat hier tijdens de oorlog het oproepen van verse militieklassen probleemloos bleef doorgaan: alle mannen tussen achttien en veertig werden onder de wapens geroepen, uitzonderingen werden geschrapt.
- Voor Vlamingen was het makkelijker om als oorlogsvrijwilliger in Nederland te geraken dan voor Walen.
Conclusie.
Er waren relatief meer gesneuvelden Vlamingen omdat de meerderheid van het leger uit Vlamingen bestond en omdat er verhoudingsgewijs meer Vlamingen gewone piot waren –en daar waren objectieve redenen voor.
[/bg_collapse_level2]